Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
1.[eisende partij sub 1] ,
[eisende partij sub 2]
1.[gedaagde partij sub 1] ,
[gedaagde partij sub 2],
beiden wonend aan de [adres 1] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
1.De procedure
- de dagvaarding met producties 1 tot en met 44
- de brief van 15 december 2021 zijdens [gedaagde partij] , met producties 1 tot en met 7
- de mondelinge behandeling, gehouden op 16 december 2021, bij welke gelegenheid partijen elk een pleitnota hebben ingebracht. Bij deze gelegenheid zijn verschenen de heer [naam zoon] , zijnde de zoon van [eisende partij] , tezamen met zijn echtgenote, en de heer [gedaagde partij sub 1] , beiden bijgestaan door voornoemde gemachtigden.
2.De feiten
Huur bovenwoning [adres 1]”.
… de huurovereenkomst betreffende de bedrijfsruimte aan de [adres 2] is met wederzijdse instemming allang beëindigd. (…) Op 8 september 2018 heb ik aan uw cliënt [eisende partij sub 1] de bedrijfsruimte/garage ter beschikking gesteld, hij heeft deze zonder tegenspraak aanvaard en in gebruik genomen. Zodoende is zowel [eisende partij sub 1] als [gedaagde partij sub 1] akkoord gegaan met het beëindigen van de huurovereenkomst betreffende garage/bedrijfsruimte aan de [adres 2] . Vervolgens heeft uw cliënt zèlf de bedrijfsruimte in gebruik genomen als opslagruimte van bouwmaterialen en als autostalling van zijn bouwpersoneel. Bovendien, u moet mij eens uitleggen wat ik met een bedrijfsruimte moet. Ik ben 72 jaar en al ruim vier jaar geleden gestopt met mijn bedrijf. (…)”
3.Het geschil
- [gedaagde partij] hoofdelijk zal veroordelen om te betalen € 14.232,32 ter zake de huurachterstand (woonruimte en bedrijfsruimte), te vermeerderen met rente,
- [gedaagde partij] hoofdelijk zal veroordelen om te betalen € 1.781,29 per maand ter zake de huur voor de bedrijfsruimte en € 457,02 per maand ter zake de huur voor de woonruimte, vanaf 15 december 2021, te vermeerderen met rente,
- [gedaagde partij] hoofdelijk zal veroordelen tot het betalen van € 1.109,96 ter zake de buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met rente,
- gedaagden hoofdelijk zal veroordelen om binnen vijf dagen na betekening van dit vonnis, althans binnen een door de kantonrechter te bepalen termijn, de bedrijfsruimte en de woonruimte te ontruimen, op straffe van een dwangsom,
- met veroordeling van gedaagden hoofdelijk in de proceskosten, met rente, en nakosten.
4.De beoordeling
gesteldehuurachterstand is toereikend om het geschil op de voet van artikel 254 lid 1 Rv in kort geding te behandelen en om [eisende partij] ontvankelijk te achten in hun vorderingen in kort geding.
toewijzingin aanmerking komen, heeft de kantonrechter in kort geding zich te richten naar de waarschijnlijke uitkomst van de bodemprocedure. In het onderhavige geval geldt daarbij in het bijzonder nog het volgende. De vraag of [eisende partij] voldoende spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorzieningen voor zover deze zien op de huurachterstand (betaling van een geldsom), dient te worden beantwoord aan de hand van de afweging van de belangen van partijen, beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak. Voor toewijzing van een geldsom in kort geding is plaats als het bestaan en de omvang van de vordering in hoge mate aannemelijk zijn, terwijl daarnaast sprake is van zodanige urgentie dat een onmiddellijke voorziening vereist is en dat het risico van onmogelijkheid van terugbetaling, bij afweging van de belangen van partijen, aan toewijzing niet in de weg staat. Voor toewijzing van de gevorderde ontruiming dient de hoogte van de huurachterstand ernstig genoeg te zijn. Aangezien een ontruiming een ingrijpende - en in de praktijk vaak definitieve - maatregel is, dient voldoende aannemelijk te zijn dat de bodemrechter (wanneer zijn oordeel wordt gevraagd) de huurovereenkomst zal ontbinden en de huurder tot ontruiming zal veroordelen, terwijl bovendien sprake moet zijn van zodanig ernstige tekortkomingen dat de beslissing in de bodemzaak niet afgewacht kan of hoeft te worden.
opzegginggeen sprake is.
ontbindingheeft te gelden en dat die ontbinding direct intreedt. De kantonrechter acht deze buitengerechtelijke ontbinding niet rechtsgeldig, reeds nu de gestelde, en enige, grondslag - de overeenkomst zou al sedert 2015 dan wel 2016 door [eisende partij] rechtsgeldig zijn ontbonden - elke feitelijke en juridische grondslag ontbeert. [gedaagde partij] hebben destijds immers geen gevolg gegeven aan de huuropzegging, waarna [eisende partij] onder meer een verklaring voor recht hebben gevorderd dat de huurovereenkomst is geëindigd. Deze vordering is niet toegewezen. Deze opzegging is daarmee allang van de baan. [naam zoon] en zijn echtgenote hebben ter mondelinge behandeling nog verklaard dat [gedaagde partij] de afgelopen periode twee maal per maand werden aangemaand tot betaling van de totale huurachterstand en dit is niet betwist. [eisende partij] hebben voorts aangegeven dat zij aan de lopende band brieven van [gedaagde partij] ontvingen met ongefundeerde stellingen en zonder legitieme juridische grondslag. [gedaagde partij] kunnen dan ook geen enkel recht ontlenen aan dit schrijven.
mogelijkis in afzonderlijke huurovereenkomsten voor de verschillende categorieën ruimten, maar daarmee zijn geen twee afzonderlijke huurovereenkomsten ontstaan. Dat met ingang van een zekere datum afzonderlijke huurprijzen zijn bepaald, en dat, ingeval een opzegging voorligt, ten aanzien van de woonruimte als ten aanzien van de bedrijfsruimte afzonderlijke wettelijke bepalingen gelden die dienovereenkomstig afzonderlijk moeten worden toegepast, maakt dit niet anders. Hier ligt bovendien geen opzegging voor, zodat dit verder geen bespreking behoeft. De grondslag is in deze immers het niet nakomen van de huurbetalingsverplichtingen ex artikel 7:212 BW (behorende bij de algemene bepalingen van het huurrecht) en het (ontruimen vooruitlopend op het) ontbinden wegens een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst ex artikel 6:265 BW. Bepalend is hier nog altijd de huurovereenkomst uit 1982, hierin is de contractuele betalingsverplichting neergelegd. Deze geldt onverkort. De algemene bepalingen maken deel uit van die huurovereenkomst. Partijen zijn in de algemene voorwaarden een contractuele imputatieregeling overeengekomen. [gedaagde partij] hebben niets aangevoerd op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld, of op grond waarvan het op zijn minst aannemelijk zou zijn, dat dit artikel niet meer kan worden toegepast. Niet valt in te zien dat het feit, dat thans sprake is van afzonderlijke huurprijzen (niet: huurovereenkomsten), een toepassing van dit artikel in de weg staat. Het gaat nog altijd om gedane betalingen, ter keuze van de verhuurder, qua soort als volgorde. Het gaat nog altijd om dezelfde huurder, dezelfde verhuurder en een en hetzelfde pand als destijds. De rechtsverhouding is niet gewijzigd. Gesteld noch gebleken is dat de imputatiebepaling zich niet zou verdragen met de regels van het woonruimteregime (en/of bedrijfsruimteregime). [gedaagde partij] zijn kortom gebonden aan die bepaling.
tezamen, maakt niet dat die sommatie geen gelding heeft. Er is wel degelijk sprake van een huurachterstand ter zake ook de woonruimte.
mogentoerekenen, aan de huurpenningen die zijn verschuldigd ter zake de bedrijfsruimte. Hiervan uitgaande, is niet in geschil dat daarmee ten tijde van de dagvaarding sprake is van een huurachterstand van ongeveer (lees: iets minder dan) zes maanden ter zake de bedrijfsruimte en acht maanden ter zake de woonruimte. Ter mondelinge behandeling is nog onbetwist gesteld dat ook in december 2021 slechts € 457,02 is betaald, waarmee de huurachterstand nog verder is opgelopen.
- dagvaarding € 128,43
- griffierecht 85,00
- salaris gemachtigde
747,00