ECLI:NL:RBLIM:2021:10059

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
23 december 2021
Publicatiedatum
20 januari 2022
Zaaknummer
C/03/ 286415 / FA RK 20-4782
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging kinderalimentatie na wijziging van omstandigheden en vaststelling van draagkracht

In deze beschikking van de Rechtbank Limburg, uitgesproken op 23 december 2021, verzoekt de man om verlaging van de kinderalimentatie, omdat hij vader is geworden van twee kinderen met zijn nieuwe partner. De vrouw heeft de verhoogde behoefte van de kinderen onvoldoende onderbouwd. De rechtbank stelt vast dat de draagkracht van de man opnieuw moet worden vastgesteld, rekening houdend met zijn werkelijke woonlasten en de onderhoudsplicht voor zijn kinderen uit eerdere relaties. De rechtbank komt tot de conclusie dat de man met ingang van 1 november 2020 een kinderalimentatie van € 278,- per kind per maand moet betalen, die per 1 januari 2021 stijgt naar € 287,- en per 1 april 2021 naar € 243,-. De rechtbank wijst het verzoek van de man gedeeltelijk toe en legt uit dat de alimentatie opnieuw kan worden berekend bij gewijzigde omstandigheden. De vrouw is het niet eens met de verlaging en stelt dat de man de bijdrage nog steeds kan betalen. De rechtbank oordeelt dat de man zijn draagkracht gelijkelijk moet verdelen over zijn kinderen, waarbij rekening wordt gehouden met de zorgkorting. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de alimentatie ook moet worden betaald als er hoger beroep wordt ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Familierecht
Zaaknummer: C/03/ 286415 / FA RK 20-4782
Kinderalimentatie
beschikking van 23 december 2021
in de zaak van:
[de man] ,
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. J.M.E. van den Heuvel,
t e g e n
[de vrouw] ,
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.G.M. Daemen.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft de volgende stukken ontvangen:
het verzoekschrift van de man met bijlagen 1 tot en met 5, binnengekomen op 21 december 2020;
het verweerschrift van de vrouw met bijlagen, binnengekomen op 13 januari 2021;
de aanvullende stukken van de man met bijlagen 6 tot en met 8, binnengekomen op 3 november 2021;
e aanvullende stukken van de vrouw met bijlagen 1 tot en met 7, binnengekomen op 4 november 2021;
de aanvullende stukken van de man met bijlagen 9 en 10, binnengekomen op 8 november 2021, en
de aanvullende stukken van de vrouw met bijlagen 8 en 9, binnengekomen op 12 november 2021.
1.2.
Het verzoek en verweer zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling van 17 november 2021. Hiervan zijn aantekeningen gemaakt. Tijdens deze behandeling zijn (door de situatie rondom het virus COVID-19) via videobellen gehoord:
de man, bijgestaan door zijn advocaat, en
de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2.Waar gaat het over?

2.1.
De man en de vrouw zijn de ouders van:
  • [minderjarige 1](hierna: [minderjarige 1] ), geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] , en
  • [minderjarige 2](hierna: [minderjarige 2] ), geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum 2] .
2.2.
[minderjarige 1] en [minderjarige 2] wonen bij de vrouw.
2.3.
De man en
[naam 1](hierna: [naam 1] ) zijn de ouders van:
  • [minderjarige 3](hierna: [minderjarige 3] ), geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum 3] , en
  • [minderjarige 4](hierna: [minderjarige 4] ), geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum 4] .
2.4.
[minderjarige 3] en [minderjarige 4] wonen bij de man en [naam 1] .
2.5.
De man is ook vader van:
-
[jongmeerderjarige](hierna: [jongmeerderjarige] ), geboren op [geboortedatum 5] .
2.6.
[jongmeerderjarige] woont bij zijn moeder,
[naam 2], in Duitsland.
2.7.
Op 26 februari 2016 heeft de rechtbank Limburg in de echtscheidingsbeschikking beslist dat de man een bedrag van € 370,- per kind maand aan kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen.
2.8.
De man wil dat dit bedrag wordt gewijzigd in € 374,49,- per maand, met ingang van [geboortedatum 3] en in € 300,29 per maand met ingang van [geboortedatum 4] . Volgens man zijn de omstandigheden sinds 2016 gewijzigd en kan hij de bijdrage niet meer betalen. De man heeft na de echtscheidingsbeschikking twee kinderen gekregen met zijn nieuwe partner. Ook verblijven [minderjarige 1] en [minderjarige 2] inmiddels meer bij de man, waardoor er moet worden gerekend met een ander zorgkortingspercentage.
2.9.
De vrouw is het niet eens met het verzoek. Zij wil dat de man niet-ontvankelijk wordt verklaard in het verzoek of dat het verzoek wordt afgewezen. Er is weliswaar sprake van een wijziging van omstandigheden, maar de man kan de bijdrage nog steeds betalen, omdat ook [naam 1] onderhoudsplichtig is voor [minderjarige 3] en [minderjarige 4] . Bovendien moet de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] opnieuw worden berekend omdat het inkomen van de man is gestegen.

3.De beoordeling

conclusie
3.1.
De rechtbank beslist dat de man met ingang van 1 november 2020 een kinderalimentatie van € 278,- per kind per maand aan de vrouw moet betalen. Per 1 januari 2021 is dat € 287,- per kind per maand en per 1 april 2021 is de bijdrage € 243,- per kind per maand. Dit betekent dat de rechtbank een deel van het verzoek van de man afwijst. De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissing neemt. Daarbij gaat zij in op de standpunten van partijen, voor zover die voor de beoordeling van belang zijn. Voor zover de rechtbank berekeningen heeft gemaakt, zijn deze als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.
reden voor de wijziging
3.2.
De rechtbank kan de alimentatie opnieuw berekenen als de omstandigheden zijn gewijzigd [1] . Dat is hier het geval, want de man is vader geworden van [minderjarige 3] en daarna ook van [minderjarige 4] .
ingangsdatum
3.3.
De wet [2] laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn gewijzigd, de datum van het verzoekschrift en de datum waarop de rechter beslist. De rechter kan dus een bijdrage wijzigen over een periode in het verleden, maar moet daar terughoudend mee omgaan omdat dit flinke gevolgen voor partijen kan hebben.
3.4.
Hier hanteert de rechtbank 1 november 2020 als ingangsdatum, omdat partijen het erover eens zijn dat vanaf dit moment rekening kon worden gehouden met een wijziging van omstandigheden.
3.5.
Vanwege de geboorte van [minderjarige 4] rekent de rechtbank in twee verschillende periodes, waarbij om praktische redenen 1 april 2021 wordt gehanteerd als ingangsdatum voor de tweede periode. Aldus gaar het om:
i. periode 1: 1 november 2020 tot 1 april 2021.
ii. periode 2: vanaf 1 april 2021.
3.6.
Met ingang van 1 januari 2021 wordt de bijdrage van periode 1 geïndexeerd (art. 1: 402a BW).
behoefte
3.7.
In het ouderschapsplan, dat als bijlage is opgenomen in de echtscheidingsbeschikking, zijn partijen overeengekomen dat de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] € 1.224,81 per maand bedraagt in 2015. Geïndexeerd naar 2020 is dit € 1.327,-, dus € 664,- per kind per maand. Geïndexeerd naar 2021 is die behoefte € 1.385,-, dus € 693,- per kind per maand.
3.8.
De vrouw heeft in haar verweerschrift gesteld dat uit moet worden gegaan van een hogere behoefte, maar zij heeft dit standpunt onvoldoende onderbouwd. De rechtbank gaat daarom uit van de behoefte zoals is vastgesteld in het ouderschapsplan.
draagkracht ouders
3.9.
Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd. Volgens de wet moeten de ouders namelijk naar draagkracht in de behoefte van de kinderen voorzien [3] .
3.10.
De rechtbank gebruikt de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld. Het netto besteedbaar maandinkomen (NBI) van een ouder is daarbij het uitgangspunt. Verder rekent de rechtbank met een forfaitair bedrag aan vaste lasten, dat ieder jaar wordt bijgesteld. Ook rekent zij met een budget voor– primair – wonen van 30% van het NBI. Deze twee posten vormen samen het ‘draagkrachtloos inkomen’. Na aftrek van die posten van het NBI blijft dan de ‘draagkrachtruimte’ over. Daarvan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. In dit geval ziet die berekening er als volgt uit:
  • Tarieven 2020: 70% [NBI – (NBI X 0,3 + 975)], en
  • Tarieven 2021: 70% [NBI – (NBI X 0,3 + 1.000)].
forfaitaire of werkelijke woonlasten
3.11.
De vrouw heeft gesteld dat moet worden gerekend met de werkelijke woonlasten, in plaats van met de forfaitaire woonlasten, omdat de man samenwoont en dus zijn woonlasten kan delen.
3.12.
De rechtbank dient bij de vaststelling van kinderalimentatie – ambtshalve – te beoordelen of wordt voldaan aan de wettelijke maatstaven. Daarom rekent de rechtbank volgens de geldende rechtspraak [4] met de werkelijke woonlasten indien sprake is van een tekort in draagkracht, er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlast aanmerkelijk lager is dan de forfaitaire woonlast én dat laatste duurzaam het geval is. Zoals hierna blijkt is de gezamenlijke draagkracht van de ouders – als rekening wordt gehouden met de forfaitaire woonlast - onvoldoende om volledig in de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te voorzien. Zowel bij de man als bij de vrouw is sprake van een duurzame, nieuwe relatie met een nieuwe partner die in eigen levensonderhoud kan voorzien. Dat is een aanwijzing dat hun werkelijke woonlast lager is dan de forfaitaire woonlast. Geen van partijen heeft inzicht gegeven in de hoogte van hun werkelijke woonlast. Daarom gaat de rechtbank voor de bepaling van de woonlast niet uit van 30% maar van 15% van het NBI.
draagkracht man
3.13.
Voor het bepalen van de draagkracht rekent de rechtbank op basis van de overgelegde jaaropgaven en salarisstroken met een belastbaar jaarinkomen van € 92.494,-. Het verstrekken van een jaaropgave is verplicht (art. 28 sub e Wet Loonbelasting 1964). In hetgeen de vrouw stelt is geen grond te vinden om te twijfelen aan de juistheid van de salarisstroken en jaaropgaven.
3.14.
Volgens de hiervoor vermelde methode, waarbij is gerekend met woonlasten ter grootte van 15% van het NBI, heeft de man in 2020 een draagkracht van € 2.064,- per maand. [5]
3.15.
Vanaf 1 april 2021 gaat de rechtbank uit van het bovenstaande bedrag, verhoogd met de wettelijke indexering. De rechtbank rekent daarom met een belastbaar jaarinkomen van € 95.269,- in 2021. Op basis van de tarieven van 2021 en een woonlast van 15% van het NBI, is de draagkracht van de man in 2021 dan € 2.154,-. [6]
verdeling draagkracht man
3.16.
De man is zowel naar Duits als naar Nederlands recht onderhoudsplichtig voor [jongmeerderjarige] . Hij voldoet € 350,- per maand voor [jongmeerderjarige] en gesteld noch gebleken is dat daarmee niet volledig in de behoefte van [jongmeerderjarige] wordt voorzien. Derhalve heeft de man in 2020 en tot 1 april 2021 € 1.714,- per maand beschikbaar om in de behoefte van [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] te voorzien. Gesteld noch gebleken is dat de behoefte van de kinderen onderling aanmerkelijk afwijkt, zodat de rechtbank de draagkracht van de man gelijkelijk over de kinderen verdeelt: € 571,- per kind per maand in 2020.
3.17.
Per 1 april 2021 moet de draagkracht van de man ook worden aangewend voor [minderjarige 4] . Na aftrek van het bedrag van € 350,- voor [jongmeerderjarige] , resteert voor [minderjarige 1] , [minderjarige 2] , [minderjarige 3] en [minderjarige 4] een bedrag van € 1.804,-. Dat is € 451,- per kind per maand vanaf 1 april 2021.
3.18.
Daarbij overweegt de rechtbank dat, bij gebreke van inkomensgegevens van [naam 1] , zij geacht kan worden voor tenminste de helft in de behoefte van [minderjarige 3] en [minderjarige 4] te kunnen voorzien. [7]
draagkracht vrouw
3.19.
Voor het bepalen van de draagkracht rekent de rechtbank op basis van de overlegde jaaropgaaf 2020 waaruit een belastbaar jaarinkomen blijkt van € 23.124,-.
3.20.
Ook rekent de rechtbank met een inkomen uit nevenwerkzaamheden van € 175,- netto per maand. De vrouw heeft ter zitting erkend nog beperkte inkomsten te hebben vanuit haar werk als schoonheidsspecialiste. De hoogte van dit inkomen is door de man niet betwist en de rechtbank houdt daarom rekening met € 175,- netto per maand.
3.21.
De rechtbank rekent niet met een kindgebonden budget, omdat is gebleken dat de vrouw hier geen recht op heeft.
3.22.
Volgens de hiervoor vermelde methode, waarbij is gerekend met 15% van het NBI voor woonlasten, heeft de vrouw in 2020 een draagkracht van € 447,- per maand. [8] Deze draagkracht is geheel beschikbaar voor de kosten van de verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
3.23.
Vanaf 1 april 2021 berekent de rechtbank de draagkracht van de vrouw volgens dezelfde methode als gehanteerd bij de man. Geïndexeerd heeft de vrouw in 2021 een belastbaar jaarinkomen van € 23.818,- en netto neveninkomsten van € 180,- per maand. De draagkracht van de vrouw vanaf 1 april 2021 is dan € 483,- per maand. [9]
verdeling kosten periode 1
3.24.
Als de ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kind, dan moet de rechter berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dat wordt de ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd.
De rechtbank hanteert daarvoor de volgende formule:
3.25.
De man en de vrouw hebben in periode 1 samen een draagkracht van € 1.589,- per maand. Dit is genoeg om alle kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te betalen, want die zijn € 1.327,- per maand in 2020. Dit betekent dat de man volgens bovenstaande formule € 954,- per maand moet dragen en de vrouw € 373,- per maand.
verdeling kosten periode 2
3.26.
Een vergelijking is voor periode 2 niet nodig omdat de man en de vrouw samen precies genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Hun gezamenlijke draagkracht is namelijk (902 + 483 = ) € 1.385,- per maand en de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn tevens € 1.385,- per maand zijn in 2021. Zij moeten daarom ieder hun volledige draagkracht gebruiken. Dat betekent dat de man met € 902,- per maand moet bijdragen in de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
3.27.
De man maakt op de dagen dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij hem verblijven kosten voor eten en drinken, energielasten et cetera: de verblijfskosten. Daarmee voldoet hij – deels – aan zijn onderhoudsverplichting. Voor zover daartegenover een besparing in die kosten van de man staat, verlaagt de rechtbank in beginsel de bijdrage van de man met een percentage van de behoefte van de kinderen: de ‘zorgkorting’.
3.28.
De man vindt dat rekening moet worden gehouden met een zorgkortingspercentage van 35. De rechtbank gaat aan dat standpunt voorbij: er is weliswaar sprake van een ruime zorg- en contactregeling, maar deze is niet gelijk te stellen met de situatie van een co-ouderschap, waarin de zorg (nagenoeg) gelijk is verdeeld. Dat betekent dat de rechtbank- bij gebreke van overeenstemming tussen partijen – het aanbevolen percentage van 25 zou hanteren, ware het niet dat de vrouw zelf 30% hanteert voor de berekening van de zorgkorting, waarin de rechtbank haar zal volgen.
3.29.
Dat betekent dat de man een bedrag van (954 - 398 =) € 556,- per maand moet betalen voor de periode 1 november 2020 tot 1 januari 2021. Dat is dus € 278,- per kind per maand.
3.30.
Omdat voormelde bijdrage ingaat op een datum gelegen voor 1 januari 2021 verhoogt de rechtbank de bijdrage per 1 januari 2021 met de wettelijke indexering van 3%. Per 1 januari 2021 tot 1 april 2021 moet de man daarom een bedrag van € 573,- betalen. Dat is dus € 287,- per kind per maand.
3.31.
Voor de tweede periode vanaf 1 april wordt ook gerekend met een zorgkorting van 30%. Dat betekent dat de man een bedrag van ( 902 – 416 = ) € 486,- per maand moet betalen met ingang van 1 april 2021. Dat is dus € 243,- per kind per maand.
alimentatie terugbetalen
3.32.
De vrouw hoeft de te veel ontvangen kinderalimentatie niet terug te betalen. Weliswaar heeft zij in de periode tussen 1 november 2020 en 1 april 2021 teveel kinderalimentatie ontvangen, maar vanaf 1 april 2021 is de bijdrage van de man precies genoeg om in de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te voorzien, zodat een terugbetalingsverplichting zou leiden tot een periode waarin de vrouw te weinig middelen ter beschikking heeft om in de kosten van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te voorzien.
alimentatie vooruitbetalen
3.33.
De man moet de kinderalimentatie steeds vóór de eerste dag van de maand betalen. Het gaat namelijk om een bijdrage in de kosten die in die maand gemaakt worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas later in die maand wordt betaald.
uitvoerbaar bij voorraad
3.34.
De rechtbank verklaart de beslissing ‘uitvoerbaar bij voorraad’, zoals is verzocht. Dat wil zeggen dat de kinderalimentatie betaald moet worden, ook al wordt er hoger beroep ingesteld.
proceskosten
3.35.
De man en de vrouw moeten allebei hun eigen proceskosten betalen, omdat zij elkaars ex-partners zijn.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijzigt de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie, zoals die was vastgelegd in de beschikking van de rechtbank Limburg van 26 februari 2016, en bepaalt dat deze kinderalimentatie met ingang van:
1 november 2020 € 278,- per kind per maand,
1 januari 2021 € 287,- per kind per maand, en
1 april 2021 € 243,- per kind per maand bedraagt;
4.2.
beslist dat de man met ingang van vandaag deze alimentatie steeds vóór de eerste van de maand moet betalen;
4.3.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
beslist dat de man en de vrouw allebei hun eigen proceskosten moeten betalen;
4.5.
wijst de verzoeken voor het overige af.
Dit is de beslissing van rechter mr. J.B. de Groot, tot stand gekomen in samenwerking met mr. L.J.E. van den Wijngaard, griffier. Deze is in het openbaar uitgesproken op 23 december 2021 in aanwezigheid van de griffier.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof in ‘s-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.
Bijlage 1: draagkracht man 2020
Bijlage 2: draagkracht man 2021
Bijlage 3: draagkracht vrouw 2020
Bijlage 4: draagkracht vrouw 2021

Voetnoten

1.Artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek
2.Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek
3.Artikel 1:397 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek
4.Hoge Raad 19 april 2021, ECLI:HR:2021:586
5.Bijlage 1: draagkracht man 2020
6.Bijlage 2: draagkracht man 2021
7.Hoge Raad 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX1295
8.Bijlage 3: draagkracht vrouw 2020
9.Bijlage 4: draagkracht vrouw 2021