ECLI:NL:RBLIM:2021:1677

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
26 februari 2021
Publicatiedatum
25 februari 2021
Zaaknummer
C/03/241354 / FA RK 17-3818
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • W.Th.M. Raab
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatieverplichtingen door wijziging van omstandigheden en verwijtbaar inkomensverlies

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 26 februari 2021 een beschikking gegeven over de wijziging van alimentatieverplichtingen. De man, die betrokken was bij een vechtpartij, verloor zijn grijze pas en kon daardoor zijn werk als beveiliger niet meer uitoefenen. Dit leidde tot een inkomensverlies dat de rechtbank als verwijtbaar heeft aangemerkt, omdat de man zich had moeten onthouden van de gedragingen die tot dit verlies hebben geleid. De rechtbank oordeelde dat het inkomensverlies niet voor herstel vatbaar was en dat de man ten tijde van de gedraging niet aan PTSS leed. Hierdoor werd de inkomensvermindering buiten beschouwing gelaten bij de beoordeling van de alimentatieverplichting. De rechtbank heeft de behoefte van de dochter vastgesteld en de draagkracht van de man beoordeeld over verschillende periodes. Voor de periode van 1 juni 2017 tot 10 juni 2019 werd de bijdrage op nihil vastgesteld, terwijl voor de periode van 10 juni 2019 tot 1 januari 2020 een bijdrage van € 226,- per maand werd vastgesteld. Voor de periode vanaf 1 januari 2020 werd de bijdrage vastgesteld op € 175,- per maand. De man kreeg de mogelijkheid om de achterstand in termijnen te voldoen.

Uitspraak

Rechtbank Limburg

Zittingsplaats Roermond
Familie en jeugd
Zaaknummer : C/03/241354 / FA RK 17-3818
Beschikking van 26 februari 2021 betreffende alimentatie
in de zaak van:
[de man],
wonende te [woonplaats 1] , [adres 1] ,
hierna te noemen de man/de vader,
advocaat: mr. S.H.M. Skrotzki;
tegen:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats 2] , [adres 2] ,
hierna te noemen de vrouw/de moeder,
advocaat: mr. C. Schouten.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Dit blijkt uit het volgende:
- het tussenvonnis van deze rechtbank van 31 januari 2018;
- de brief met bijlages 9 t/m 11 van mr. Skrotzki, binnengekomen bij de rechtbank op 25 juli 2018
- de brief van mr. Schouten, binnengekomen bij de rechtbank op 13 augustus 2018;
- het F9-formulier met als bijlage een brief en productie 12 van mr. Skrotzki, binnengekomen bij de rechtbank op 4 oktober 2018;
- het F9-formulier met als bijlage een brief van mr. Schouten, binnengekomen bij de rechtbank op 19 januari 2019;
- het F9-formulier met als bijlage een brief van mr. Skrotzki, binnengekomen bij de rechtbank op 30 januari 2019;
- het F9-formulier met als bijlage een brief met bijlage 13 van mr. Skrotzki, binnengekomen bij de rechtbank op 18 maart 2019;
- het F9-formulier met als bijlage een brief van mr. Schouten, binnengekomen bij de rechtbank op 18 maart 2019;
- de brief van de griffier aan partijen van 27 maart 2019;
- het F9-formulier ingediend door mr. Schouten, binnengekomen bij de rechtbank op 5 juni 2020;
- het F9-formulier ingediend door mr, Skrotzki, binnengekomen bij de rechtbank op 5 juni 2020;
- de brief met bijlages 14 t/m 22 van mr. Skrotzki, binnengekomen bij de rechtbank op 23 juni 2020;
- het F9-formulier met als bijlages de brief met producties van mr. Schouten, binnengekomen bij de rechtbank op 21 juli 2020;
- het F9-formulier met als bijlages een brief van mr. Skrotzki en de producties 24 t/m 33, binnengekomen bij de rechtbank op 4 december 2020;
- het F9-formulier met als bijlage de producties 1 t/m 4 ingediend door mr. Schouten, binnengekomen bij de rechtbank op 10 december 2020;
- de mondelinge behandeling, welke heeft plaatsgevonden op 17 december 2020 en waarbij zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- het F9-formulier met als bijlages de producties 5 t/m 8 ingediend door mr. Schouten, binnengekomen bij de rechtbank op 17 december 2020;
- het F9-formulier met als bijlages de productie 9 t/m 11 ingediend door mr. Schouten en ontvangen door de rechtbank op 15 januari 2021;
- het F9-formulier met als bijlage een brief van mr. Skrotzki en productie 34, binnengekomen bij de rechtbank op 18 januari 2021.
1.2.
De rechtbank heeft [naam dochter] voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting buiten aanwezigheid van de overige belanghebbenden gehoord.
Ter terechtzitting heeft de rechtbank de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven.

2.De verdere vaststaande feiten

2.1.
Deze rechtbank heeft bij beschikking van 31 januari 2018 de verplichting van de man tot het betalen van een kinderbijdrage met ingang van 1 juli 2017 opgeschort. De man diende op grond van de beschikking van de rechtbank van 9 juni 2010 met ingang van 1 november 2009 € 195,- per maand te betalen. Ingevolge indexering bedraagt deze in 2017
€ 218,-, in 2018 € 221,- en in 2019 € 226,- per maand.
2.2.
De kantonrechter te Haarlem heeft bij vonnis van 4 juli 2018 de vordering van de man tot – kort gezegd – betaling van zijn loon over de periode 24 april 2017 tot en met 26 januari 2018, afgewezen.
2.3.
De Raad van State heeft bij uitspraak van 11 juli 2018 de uitspraak van de rechtbank met betrekking tot – kort gezegd – de intrekking van de grijze pas van de man bevestigd.
2.4.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft op 7 april 2020 het beroep van de man verworpen en het vonnis (in kort geding en in de bodemprocedure) van de kantonrechter Haarlem bekrachtigd.
2.5.
In de periode 25 juli 2017 tot en met 10 juni 2019 heeft de man een uitkering op grond van de Participatiewet ontvangen van de gemeente in de vorm van een geldlening onder hypothecair verband.
2.6.
Van 2017 tot augustus 2019 heeft de man schuldhulpverlening ontvangen vanuit de gemeente.
2.7.
Vanaf 10 juni 2019 heeft de man recht op een WIA-uitkering.
2.8.
In november en december 2019 heeft er beslag op de uitkering van de man gelegen ten behoeve van BSGW.
2.9.
Op [geboortedag] 2019 is [naam dochter] meerderjarig geworden.

3.Het nadere standpunt van de man

Periode 1 juni 2017 tot 10 juni 2019
3.1.
De man heeft vanaf 25 juli 2017 tot en met 10 juni 2019 een uitkering op grond van de Participatiewet ontvangen in de vorm van een geldlening onder hypothecair verband. Dit houdt in dat de man de uitkering terug dient te betalen uiterlijk op het moment van verkoop van zijn woning. Feitelijk heeft de man gedurende deze periode dus geen enkele inkomsten gehad en heeft hij geleefd van een lening. Door de plotselinge terugval in inkomen heeft de man in deze periode schulden opgebouwd waarvoor hij schuldhulpverlening heeft ontvangen. De man had over deze periode dan ook geen draagkracht om kinderalimentatie te betalen. De kinderalimentatie dient daarom in deze periode op nihil te worden bepaald.
Periode 10 juni 2019 tot 1 januari 2020
De behoefte
3.2.
Uitgaande van de ‘witte’ inkomsten van partijen in 2010 bedraagt de behoefte van [naam dochter] € 323,- per maand in 2010 en geïndexeerd naar 2019 is dat een bedrag van
€ 365,- per maand. Van deze behoefte dient een gedeelte van 70% als verblijfskosten, zijnde een bedrag van € 255,50 per maand, aangemerkt te worden. Nu [naam dochter] niet bij de moeder verbleef maar bij haar grootouders, dient dit bedrag in mindering te worden gebracht op haar behoefte. De moeder heeft pas laten zien dat zij vanaf oktober 2020 is begonnen met het betalen van kostgeld voor [naam dochter] . Alle overschrijvingen die door de moeder zijn gedaan van juni tot en met december 2019 lijken vergoedingen te zijn van kosten die vallen onder de verblijfsoverstijgende kosten. Conclusie is dan ook dat [naam dochter] in deze periode een behoefte had van € 109,50 per maand.
De draagkracht van de man
3.3.
Vanaf 10 juni 2019 ontvangt de man een WIA-uitkering ter hoogte van € 2.195,88 bruto per maand in 2019. De man heeft een groot deel van zijn schulden afgelost, maar er zijn ook nieuwe schulden bijgekomen. Op pagina 2 van de brief van 4 december 2020 van mr. Skrotzki staat een actueel overzicht van de huidige schulden en betalingsregelingen van de man. Maandelijks lost de man tussen de € 250,- en € 370,- af op zijn schulden. Hiermee dient rekening te worden gehouden in de draagkrachtberekening van de man, waardoor hij geen draagkracht heeft om een bijdrage voor [naam dochter] te voldoen. Daarnaast heeft de man ook geen vermogen op kunnen bouwen om een eventuele alimentatieverplichting met terugwerkende kracht te kunnen voldoen. Wanneer de rechtbank van mening is dat in beginsel geen rekening moet worden gehouden met de aflossingen die de man op zijn schulden doet, zal er voor de man een onaanvaardbare situatie ontstaan. Hij kan bij een vast te stellen bijdrage niet meer in de noodzakelijke kosten van bestaan voorzien en zal van zijn inkomen, na vermindering van lasten, minder dan 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhouden. Bovendien is het voor de man dan niet meer mogelijk om zich van de schulden te bevrijden en/of zal hij door aflossing van de schulden – naast betaling van alimentatie – niet meer in staat zijn om in zijn eigen levensonderhoud te kunnen voorzien. De man maakt zich hier grote zorgen over.
Subsidiair stelt de man dat hij geen draagkracht heeft om bij te dragen in de kosten van [naam dochter] althans dat er bij het vaststellen van een bijdrage een voor hem onaanvaardbare situatie zal ontstaan.
Meer subsidiair, voor het geval de rechtbank toch van mening is dat [naam dochter] behoefte heeft aan een bijdrage én dat hierin van de man een bijdrage mag worden verwacht, verzoekt de man om een bijdrage op te leggen van € 25,- per maand met ingang van de datum van deze beschikking.
Periode vanaf 1 januari 2020 tot heden
De behoefte van [naam dochter]
3.4.
In deze periode heeft als uitgangspunt te gelden de WSF-norm voor een uitwonende MBO-student van € 834,40 per maand.
Uit productie 9 blijkt dat [naam dochter] van januari tot en met juli 2020 een aanvullende beurs ontving van € 371,10 per maand als gift en een basisbeurs van € 277,84 per maand in de vorm van een prestatiebeurs. Zowel voor de gift als de prestatiebeurs geldt dat deze als behoefteverlagend worden aangemerkt omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat binnen de genoemde termijn een diploma wordt gehaald. [naam dochter] had daarom vanaf 1 januari 2020 een aanvullende behoefte van € 185,46 per maand.
De draagkracht van de man
3.5.
Voor de draagkracht van de man in deze periode geldt hetzelfde als voor de draagkracht over de periode van 10 juni 2019 tot 1 januari 2020 zoals hiervoor onder 3.4. weergegeven.

4.De nadere standpunten van de vrouw

4.1.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man het aan zichzelf te wijten heeft dat hij over de periode 1 juni 2017 tot 10 juni 2019 geen inkomen heeft gehad. Als gevolg van ontoelaatbaar gedrag is de man immers ontslagen door zijn werkgever. Dit inkomensverlies is zowel verwijtbaar aan de man als was vermijdbaar geweest, zodat dit niet ten koste van de onderhoudsbijdrage mag gaan.
Dat de man deze periode heeft moeten overbruggen met een uitkering waarvoor het recht van hypotheek is verleend, betekent niets meer en niets minder dan dat indien hij zijn huis verkoopt én er sprake is van overwaarde (althans een hoger resultaat dan de WOZ-waarde waarop de zogenaamde leenbijstand is verstrekt) hij de gemeente zal dienen terug te betalen. Dit is geen lening maar moet gezien worden als het interen op vermogen dat vast zit in stenen.
Dat er andere schulden zijn ontstaan als gevolg van het wegvallen van inkomen van de man, kan zo zijn. De vrouw kan niet beoordelen of dat noodzakelijk was alsook is onduidelijk wat het traject van de schuldhulpverlening al dan niet heeft gebracht en of dit ook is voortgezet. Bovendien valt niet in te zien waarom deze schulden voorrang zouden moeten krijgen boven de bijdrage voor [naam dochter] . Er is klaarblijkelijk voor gekozen om betalingen zo te doen dat er geen ruimte meer is voor een bijdrage voor/aan [naam dochter] . Dat is in de ogen van de vrouw niet juist.
Sinds het moment dat de man een WIA-uitkering ontvangt, heeft hij nog steeds niets bijgedragen ten behoeve van [naam dochter] . Op basis van een bruto inkomen van € 2.510,- inclusief vakantiegeld resteert een draagkracht van € 328,-. Het uitgangspunt van de man dat de aflossing van zijn schuldpositie voorrang dient te verkrijgen ten opzichte van zijn bijdrage ten behoeve van [naam dochter] is volgens de vrouw onjuist.
Het feit dat [naam dochter] bij haar grootouders woont betekent niet dat er geen sprake was van behoefte. Immers de moeder dient nog steeds in haar behoefte te voorzien tezamen met de vader. [naam dochter] woont niet gratis bij haar grootouders en dient dan ook als ieder andere uitwonende student beschouwd te worden.

5.De beoordeling

5.1.
Het verzoek is gebaseerd op artikel 1:401 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Een rechterlijke uitspraak of overeenkomst betreffende levensonderhoud kan bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
De rechtbank dient dus te beoordelen of er sprake is van een wijziging van omstandigheden.
5.2.
De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden doordat het inkomen van de man substantieel is gewijzigd.
De rechtbank zal hierna de behoefte van [naam dochter] en de draagkracht van de man bespreken aan de hand van de drie te onderscheiden periodes.
De periode 1 juni 2017 tot 10 juni 2019
De behoefte van [naam dochter]
5.3.
Ter zitting heeft de rechtbank dit punt aan de orde gesteld, omdat niet duidelijk is wat de behoefte van [naam dochter] bij het uit elkaar gaan van partijen was en dat ook niet meer te achterhalen is. Volgens de man zou de behoefte van [naam dochter] € 450,- bedragen en volgens de vrouw € 323,-. Desgevraagd hebben partijen zich akkoord verklaard met een middeling van deze bedragen, zodat de behoefte van [naam dochter] in 2010 kan worden vastgesteld op
€ 386,50 per maand. Na indexatie bedraagt de behoefte van [naam dochter] per 1 januari 2017 dan € 422,63 per maand.
De draagkracht van de man
5.4.
Vast is komen te staan dat de man in deze periode geen loon meer ontving. Wel heeft de man in de periode 25 juli 2017 tot en met 10 juni 2019 leenbijstand gehad.
Daardoor had de man feitelijk geen inkomen. De vraag is welke consequenties dit heeft voor zijn alimentatieverplichting.
Vaststaat dat de man, die werkzaam was als beveiliger bij Securitas, met ingang van 24 april 2017 zijn werkzaamheden heeft gestaakt omdat hij met ingang van die datum niet langer over een geldige zogenaamde grijze pas beschikte. Die grijze pas is hem door de korpschef niet verstrekt omdat hij eind 2016 betrokken is geweest bij een vechtpartij. Securitas heeft de loondoorbetaling met ingang van 24 april 2017 stopgezet. In een procedure bij de kantonrechter heeft de man loondoorbetaling gevorderd omdat hij stelde dat hij op 24 april 2017 arbeidsongeschikt was. Die vordering is afgewezen.
Het gerechtshof te Amsterdam heeft op 7 april 2020 het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Volgens het hof had de man zijn stelling dat zijn gedrag tijdens het incident in 2016 verband hield met zijn psychische klachten niet nader onderbouwd. Bovendien was er volgens het hof geen aanleiding om aan te nemen dat de man die ten tijde van het incident in 2016 tot 20 januari 2017 volledig aan het werk was, door de psychische klachten die kennelijk tot het incident hebben geleid ook arbeidsongeschikt was voor het verrichten van de bedongen werkzaamheden. Dat de man op en na 24 april 2017 niet in staat was om zijn werkzaamheden te verrichten is derhalve het gevolg van het ontbreken van toestemming van de korpschef (de grijze pas) aldus het hof. Dit is een oorzaak, aldus het hof, die niet in redelijkheid voor rekening van Securitas behoort te komen. Om die reden heeft de man aldus het hof geen recht op door betaling van loon over de periode na 23 april 2017.
De rechtbank overweegt dat het hier gaat om een door eigen gedraging veroorzaakt inkomensverlies – het betrokken raken bij een vechtpartij waardoor de man zijn grijze pas kwijtraakte en niet meer als beveiliger kon werken - dat niet voor herstel vatbaar is. De man kan immers geen werkzaamheden meer verrichten als beveiliger omdat hij niet over een grijze pas beschikt en hij is sinds 20 januari 2017 arbeidsongeschikt. De rechtbank verwijst naar de als produktie 13 door de man overgelegde verzekeringsgeneeskundige rapportage waarin is vermeld:
“...
er is een ziekmelding van 20 januari 2017 in verband met psychische problematiek. Cliënt kan als doorlopend volledig arbeidsongeschikt gezien worden wegens behandelingen en ziektebeeld waarbij er sprake is van een mislukte werkhervatting in maart/april 2017.”
De vraag die zich vervolgens aandient is of de man uit hoofde van zijn verhouding tot de vrouw zich met het oog op haar belangen had behoren te onthouden van de gedragingen die tot de inkomensvermindering hebben geleid. Daarvoor is niet noodzakelijk beslissend waartoe de onderhoudsplichtige gehouden was jegens zijn werkgever noch of hem in verband daarmee jegens zijn werkgever een verwijt treft. Hoewel de man zich op het standpunt stelt dat hij ten tijde van de vechtpartij al aan PTSS leed en de gedraging daardoor niet verwijtbaar is, heeft de rechtbank dat onvoldoende vast kunnen stellen. Weliswaar hebben de doctoren [naam 1] en [naam 2] in hun bevindingen op 5 maart 2014 (productie 11 zijdens de man) een posttraumatische stressstoornis (hierna PTSS) geconstateerd, maar onduidelijk is of het deze PTSS is geweest die geleid heeft tot de (buiten proportionele) gedragingen van de man in 2016. Ook uit de verzekeringsgeneeskundige rapportage kan dit niet worden afgeleid aangezien hierin enkel vermeld wordt dat de man sinds 20 januari 2017 niet geschikt wordt geacht voor zijn eigen werk. De rechtbank kan daarom niet anders dan op basis van de overgelegde informatie concluderen dat de gedraging van de man in 2016 verwijtbaar was aan de man in die zin dat hij zich jegens de vrouw had dienen te onthouden van deze gedraging.
Nu sprake is van niet voor herstel vatbaar verwijtbaar inkomensverlies dient de inkomensvermindering buiten beschouwing te worden gelaten. Daarbij dient in het oog te worden gehouden dat het buiten beschouwing laten van de inkomensvermindering in beginsel niet mag leiden tot het resultaat dat de onderhoudsplichtige als gevolg van zijn aldus berekende fictieve draagkracht bij voldoening aan zijn onderhoudsplicht feitelijk niet meer over voldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van zijn eigen bestaan te voorzien, en in geen geval tot het resultaat dat zijn totale inkomen zakt beneden het niveau van 90% van de op hem toepasselijke bijstandsnorm.
Zoals hiervoor overwogen heeft de man feitelijk geen inkomen gehad nu hij de verstrekte bijstand moet terug betalen wanneer hij zijn huis verkoopt en er een overwaarde resteert. Dat betekent dat over de periode 1 juni 2017 tot 10 juni 2019 in ieder geval geen kinderbijdrage kan worden opgelegd.
De periode 10 juni 2019 tot 1 januari 2020
De behoefte van [naam dochter]
5.5.
Gelet op het hiervoor onder 5.3. overwogene ten aanzien van de behoefte van [naam dochter] kan haar behoefte per 19 juni 2019, na indexatie, worden berekend op € 437,55 per maand (indexatie van € 386,50 per maand in 2010). Het verweer van de man dat de vrouw geen verblijfskosten voor [naam dochter] heeft gehad, omdat [naam dochter] bij haar grootouders woonde en de vrouw pas vanaf oktober 2020 kostgeld is gaan betalen, zal de rechtbank passeren. Het feit dat de moeder pas vanaf oktober 2020 ‘kostgeld’ aan de grootouders heeft betaald, wil niet zeggen dat er geen verblijfskosten waren. Immers heeft [naam dochter] bij haar grootouders gewoond en zijn er hoe dan ook verblijfskosten voor haar gemaakt. Daarbij komt dat niet uitgesloten kan worden dat de moeder de te betalen kinderbijdrage deels aan de grootouders uitbetaalt om de verblijfskosten van [naam dochter] alsnog te dekken.
De draagkracht van de man
5.6.
Vanaf 10 juni 2019 ontvangt de man een WIA-uitkering ter hoogte van € 2.195,88 per maand exclusief 8% vakantiegeld. Rekening houdend met de algemene heffingskorting heeft de man een netto besteedbaar inkomen van € 1.664,- per maand.
De rechtbank dient zich vervolgens uit te laten over het verzoek van de man om rekening te houden met zijn aflossingsverplichtingen voor de ontstane schulden. Gelet op het feit dat de man in mei 2017 geen inkomen had en over de periode van 1 juni 2017 tot 10 juni 2019 een inkomen had ter hoogte van een bijstandsuitkering, terwijl zijn vaste lasten door bleven lopen, is het aannemelijk dat de man toen schulden heeft gemaakt. Gesteld kan worden dat die schulden aan de man verwijtbaar zijn, gelet op het feit dat deze voortvloeien uit het inkomensverlies van de man ten aanzien waarvan de rechtbank heeft geoordeeld dat dit aan de man verwijtbaar was. De man heeft een beroep gedaan op de aanvaardbaarheidstoets. De rechtbank dient daarom te onderzoeken of de man – alle lasten in aanmerking genomen – in deze periode nog voldoende middelen heeft om in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud te voorzien. Om te voorkomen dat de man over onvoldoende middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, dient er voor hem na betaling van de lasten een bedrag van € 923,- te resteren (dit is 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm). De man heeft – onderbouwd - gesteld dat hij per maand gemiddeld € 315,- afloste. Uitgaande van een gemiddelde aflossing van € 315,- per maand, betekent dat dat de man een bijdrage van € 426,- (€ 1.664 minus € 923,- minus € 315,- ) kan voldoen. In deze periode dient de man derhalve de vastgestelde bijdrage geïndexeerd naar 2019 van € 226,- te voldoen.
De periode vanaf 1 januari 2020 tot heden
De grondslag van het verzoek
5.7.
De grondslag voor dit deel van het verzoek is gelegen in artikel 1:395a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), hetgeen inhoudt dat ouders verplicht zijn om in de kosten van levensonderhoud en studie van hun meerderjarige kinderen die de leeftijd van een en twintig jaar nog niet hebben bereikt te voorzien. Eventuele inkomsten van de jongmeerderjarige kunnen betrokken worden bij de bepaling van de omvang van de behoefte aan een onderhoudsbijdrage.
De behoefte van [naam dochter]
5.8.
De rechtbank zal voor de berekening van de behoefte van [naam dochter] , in navolging van partijen, vanaf 1 januari 2020 aansluiting zoeken bij de aanbevelingen in het Rapport Alimentatienormen van de expertgroep Alimentatie.
Daaruit volgt dat voor de behoeftebepaling van studerende kinderen in het algemeen bij de WSF-norm (normbedrag voor de kosten van levensonderhoud, vermeerderd met het verschuldigde lesgeld of collegegeld) aansluiting gezocht kan worden, waarbij de student kan aantonen dat voor een bepaalde post een hoger budget nodig is.
De rechtbank zal de behoefte van [naam dochter] bepalen aan de hand van de WSF-norm voor uitwonende MBO-studenten, waarmee de behoefte van [naam dochter] tot haar 21e jaar een gegeven is.
Per 1 januari 2020 bedroeg de WSF-norm voor een uitwonende MBO-student € 834,40 per maand. Hiervan is een bedrag van € 277,84 aan te merken als basisbeurs en een bedrag van € 371,10 als aanvullende beurs. De aanvullende beurs is een gift. Zowel voor de gift als de prestatiebeurs geldt dat deze als behoefteverlagend wordt aangemerkt, omdat van een student in redelijkheid mag worden verlangd dat binnen de genoemde termijn een diploma wordt behaald. Hierdoor wordt de behoefte van [naam dochter] per 1 januari 2020 berekend op (834,40 – 277,84 – 371,10 =) € 185,46 per maand.
Met eventuele bijverdiensten van [naam dochter] zal de rechtbank geen rekening houden, omdat [naam dochter] vanwege de Coronacrisis geen substantiële bijverdiensten heeft gehad.
De draagkracht van de man
5.9.
Ook in 2020 heeft de man een WIA-uitkering genoten. Deze bedroeg € 2.220,02 bruto per maand. Het NBI van de man wordt berekend op € 1.690,- per maand, waarbij rekening is gehouden met 8% vakantietoeslag en de algemene heffingskorting. De draagkracht van de man wordt (rekening houdend met 90% van de bijstandsnorm in 2020 en een aflossing van € 315,- per maand) berekend op (1.690 - 947 - 315 =) € 428,-. Gelet op al hetgeen reeds onder 5.6. is overwogen, heeft de vader voldoende draagkracht om een vergoeding in de kosten van levensonderhoud en studie aan [naam dochter] te betalen. Uit de door de vrouw overgelegde loonstroken blijkt dat de vrouw een minimaal inkomen verdient. De bijdrage die de vrouw dient te voldoen zal de rechtbank op € 25,- stellen. Na vergelijking van de draagkracht dient de vader € 175,- te voldoen.
5.10.
Betaling in termijnen
Artikel 1:401 lid 3 BW bepaalt dat indien op de dag van de uitspraak reeds meer dan één termijn terugbetaald moet worden, de rechter een betaling in termijnen kan toestaan. Nu de rechtbank met terugwerkende kracht een bijdrage vaststelt zal de rechtbank bepalen dat de man de tot aan de datum van deze beschikking ontstane achterstand in termijnen kan voldoen van € 100,- per maand.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
bepaalt de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [naam dochter] over de periode 1 juni 2017 tot 10 juni 2019 op nihil;
6.2.
bepaalt de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [naam dochter] over de periode 10 juni 2019 tot 1 januari 2020 op € 226,- per maand;
6.3.
bepaalt de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud en studie van [naam dochter] over de periode vanaf 1 januari 2020 op € 175,- per maand;
6.4.
bepaalt dat de man de tot aan deze uitspraak ontstane achterstand in kinderbijdrage mag voldoen in maandelijkse termijnen van elk € 100,-;
6.5.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.Th.M. Raab, rechter, en ter openbare civiele terechtzitting van 26 februari 2021 uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.A.J. Aquina, griffier.