ECLI:NL:RBLIM:2021:2240

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
16 maart 2021
Publicatiedatum
12 maart 2021
Zaaknummer
21-000931
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beklag over inbeslagname van geld op verdenking van witwassen

Op 16 maart 2021 heeft de Rechtbank Limburg in Maastricht uitspraak gedaan in een zaak waarin een klager, tevens beslagene, een beklag indiende tegen de inbeslagname van geld op verdenking van witwassen. De klager, geboren in 1991, had op 15 januari 2021 samen met een bestuurder een auto gehuurd en werd staande gehouden door de Koninklijke Marechaussee in Tegelen, nabij de Duitse grens. Tijdens deze controle werd een aanzienlijk bedrag aan contant geld aangetroffen, wat leidde tot de inbeslagname op grond van artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering. De klager voerde aan dat zijn recht op vrij verkeer binnen de EU was geschonden en dat er geen redelijk vermoeden was voor de staandehouding. De rechtbank behandelde het klaagschrift op 2 maart 2021, waarbij zowel de klager als zijn advocaat en de officier van justitie werden gehoord.

De rechtbank oordeelde dat de omstandigheden waaronder het geld was aangetroffen, in combinatie met de antecedenten van de klager in Duitsland, voldoende waren om een ernstig vermoeden van witwassen te rechtvaardigen. De rechtbank concludeerde dat de klager geen voldoende concrete en verifieerbare verklaring had gegeven over de herkomst van het geld. Het standpunt van het Openbaar Ministerie, dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van het geld, werd door de rechtbank onderschreven. De rechtbank verklaarde het beklag ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat de klager ontvankelijk was in zijn beklag, maar dat de inbeslagname gerechtvaardigd bleef.

De beslissing werd openbaar uitgesproken door rechter K.G. Witteman, met griffier B.M. de Jonge aanwezig. Tegen deze beslissing staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad, binnen veertien dagen na betekening van de beschikking.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Strafrecht
Zittingsplaats Maastricht
raadkamernummer : 21-000931
datum : 16 maart 2021
beslissing van de enkelvoudige raadkamer op het beklag op grond van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:

[klager, tevens beslagene] ,

geboren op [geboortedatum 1] 1991 te [geboorteplaats 1] ,
woonplaats kiezend op het kantoor van mr. J.H.L. Antonides, advocaat te Roermond (Kapellerlaan 15, 6041 JB Roermond),
hierna te noemen: de klager, tevens beslagene.

Procedure

Het klaagschrift is op 26 januari 2021 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
Het Openbaar Ministerie heeft op voorhand zijn standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft op 2 maart 2021 het klaagschrift in openbare raadkamer behandeld.
De rechtbank heeft de klager, de advocaat, mr. J.H.L. Antonides en de officier van justitie gehoord.

Feiten

Het proces-verbaal van relaas van 19 januari 2021, opgemaakt door [verbalisant 1] , wachtmeester 1e klasse der Koninklijke Marechaussee, vermeldt, voor zover hier van belang:
Op vrijdag 15 januari 2021 omstreeks 20:00 uur bevonden wij, [verbalisant 1] ,
Wachtmeester der eerste klasse der Koninklijke Marechaussee, en [verbalisant 2]
Polizeihaubtmeister van de Bundespolizei inspektion te Kempen, Duitsland, ons in het kader van het Grens Politioneel Team, een samenwerkingsverband tussen de Koninklijke Marechaussee en de Duitse Bundespolizei, op basis van het Verdrag Van Enschede en belast met de uitoefening van de ingevolge artikel 4, lid 1 onder f en g van de Politiewet 2012 genoemde taakuitvoering. Krachtens artikel 50 Vreemdelingenwet 2000, Mobiel Toezicht Veiligheid en in het bijzonder de bestrijding van de illegale immigratie, zoals vermeld in hoofdstuk A3, 2.2.4 van de Vreemdelingencirculaire, en in Duitsland op grond van artikel 23 van het Polizeigezets, bevonden wij ons ter hoogte van Tegelen op de rijksweg weg A73 rijdend in zuidelijke richting te Tegelen in de gemeente Venlo. Voornoemde locatie betreft een locatie gelegen binnen 20 kilometers van de gemeenschappelijke grens met Duitsland, alwaar eerder genoemd toezicht op vreemdelingen mag worden uitgevoerd.
(…)
STAANDE HOUDING:
Op vrijdag 15 januari 2021 omstreeks 20:20 uur, heb ik op voornoemde controleplaats de beide (2) inzittenden staande gehouden conform artikel 50 Vreemdelingenwet 2000. Hen gevraagd in de Duitse taal, om mij een document te tonen alwaar de identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie uit blijkt conform artikel 4.21 Vreemdelingenbesluit.
Bestuurder van voornoemde personenauto overhandigde mij:
Nationaal rijbewijs van Duitsland, voorzien van goedgelijkende pasfoto en personalia/nummers als onder omschreven.
Naam: [naam bestuurder]
(…)
Ik, [verbalisant 1] , hoorde bijrijder van voornoemde personenauto in de Duitse taal
zeggen dat hij geen document bij zich had. Daarop heb ik, [verbalisant 1] ,
bijrijder verzocht uit te stappen om zijn personalia bij Duitse collega Bundespolizei [verbalisant 2] op te geven.
Bijrijder gaf desgevraagd op te zijn:
Naam: [klager, tevens beslagene]
(…)
Tijdens snelle bevraging van voornoemde personalia blijkt bijrijder [klager, tevens beslagene] in
Nederland niet gekend te zijn in de politionele systemen, alsmede geen
antecedenten te hebben alhier.
Echter in Duitsland heeft bijrijder [klager, tevens beslagene] antecedenten op het gebied van:
Drugsimport/export, diefstal alsmede gevarenclassificatie drugsgebruiker.
(…)
Gezien ik de verblijfsrechtelijke positie van beide inzittenden niet kon vaststellen, heb ik assistentie ter plaatse gevraagd van een geüniformeerde patrouille. Daarop zijn verbalisanten, Wachtmeester der eerste klasse, TER [verbalisant 3]
en Wachtmeester, [verbalisant 4] , ter plaatse gekomen op plaats staande houding voornoemd.
ONDERZOEK PERSONENAUTO:
Op 15 januari 2021 omstreeks 20:19 uur, heb ik op basis van artikel 50 lid 5 Vreemdelingenwet zaak meegevoerd door opgehouden bestuurder doorzocht, te weten voornoemde personenauto.
In dit proces-verbaal is verder gerelateerd dat in de jas van klager een losse rol eurobiljetten is aangetroffen, bestaande uit coupures van 100, 50, 20 en 10 euro.
In het dashboardkastje is geld aangetroffen, verpakt in een viertal hersluitbare plastic zakjes.
Naar aanleiding van de hieruit gerezen verdenking van witwassen jegens de beide inzittenden is op grond van artikel 94 Sv het geld uit de jas, in totaal € 6.520, onder klager in beslag genomen. Het geld uit het dashboardkastje, in totaal € 15.325, is onder [naam bestuurder] in beslag genomen.

Beklag

Het beklag strekt tot teruggave van het onder klager in beslag genomen geld.
Namens de klager is aangevoerd dat het recht van klager op vrij verkeer binnen de EU is geschonden. Het is niet duidelijk waarom klager en [naam bestuurder] , bij wie hij in de auto zat, zijn staande gehouden. Uit het dossier blijkt niet van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf of een andere aanleiding die de staandehouding kon rechtvaardigen. Het lijkt een verkapte verkeerscontrole.
De verbalisanten hebben de auto doorzocht op grond van artikel 50 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), maar die biedt hiervoor geen grondslag. Onder ‘zaken van deze persoon’ bedoeld in lid 5 van artikel 50 Vw kunnen niet ook voertuigen worden verstaan. Een doorzoeking van een voertuig is wel mogelijk op grond van Artikel 51 Vw, maar het redelijke vermoeden dat daarvoor nodig is, deed zich hier niet voor. De verbalisanten hebben hun doorzoekinsgbevoegdheid ingezet zonder deugdelijke wettelijke grondslag, en zich daarmee schuldig gemaakt aan
détournement de pouvoir.
Deze omstandigheden maken dat fundamentele rechtsbeginselen zijn geschonden, hetgeen tot bewijsuitsluiting moet leiden. Het is daarom hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van het geld zal bevelen.
Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat klager over de herkomst van het geld een voldoende concrete, min of meer verifieerbare verklaring heeft afgelegd. Ook daarom is het hoogst onwaarschijnlijk dat de strafrechter, later oordelend, tot een verbeurdverklaring van het geld zal komen

Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beklag en heeft daartoe aangevoerd dat het belang van strafvordering zich verzet tegen teruggave van het geld aan klager.
Het proces-verbaal is voldoende specifiek over de aanleiding om het voertuig van [naam bestuurder] en klager staande te houden. Er zijn geen fundamentele rechtsbeginselen geschonden. Voor het geld is geen plausibele verklaring gegeven.

Beoordeling

De rechtbank is bevoegd.
De klager is ontvankelijk in het beklag.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave als het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer dat voorwerp kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen, wanneer dat voorwerp kan dienen om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen of als niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of de onttrekking aan het verkeer van dat voorwerp zal bevelen.
Bij de beoordeling stelt de rechtbank voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een beklag als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden.
Wel is het zo dat in zaken waarin beslag is gelegd in het kader van een witwasverdenking, de maatstaf die de rekestenrechter in haar afwegingen hanteert in de regel impliceert dat zij tevens beoordeelt of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de rechter, later oordelend, tot een veroordeling voor witwassen zal komen. Daarbij moet worden aangemerkt dat de rekestenrechter, anders dan de zittingsrechter, niet beschikt over een einddossier, en dat niet is uitgesloten dat nader onderzoek nog belastend - of ontlastend - bewijs zal opleveren.
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak de omstandigheden waaronder het geld is aangetroffen, waaronder met name de wijze waarop een deel van het geld was verpakt in relatie tot de antecedenten van klager in Duitsland, voldoende zijn om een ernstig vermoeden van witwassen te rechtvaardigen, zodat van de klager mag worden verlangd dat hij een voldoende concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft over de herkomst van het geld.
Het hierboven aangehaalde proces-verbaal van relaas vermeldt als verklaring van klager, voor zover hier van belang.
Hieropvolgend heb ik bijrijder [klager, tevens beslagene] gevraagd naar zijn reisdoel
alsmede relatie tot de bestuurder [naam bestuurder] , ik hoorde bijrijder [klager, tevens beslagene]
zeggen:
- Dat hij onderweg is naar een collega in Maastricht;
- Dat hij onderweg is met zijn collega welke nu de auto bestuurdy
- Dat deze vriend [naam bestuurder] heet, en dat hij hem al even kent;
- Dat de auto waarin [naam bestuurder] rijdt, is gehuurd;
- Dat de auto is gehuurd door een neef van hem;
- Dat hij misschien een avond, misschien een paar dagen gaat verblijven bij die collega;
- Dat hij dat niet weet, en niet raar vind, hij ziet wel hoelang hij wil en gaat verblijven;
- Dat hij na het verblijf weer terug gaat naar huis.
In zijn verhoor op 15 januari 2021 heeft de klager verklaard:
V: Van wie is het geld?
A: Dat is van mij en mijn collega. 12.000 is van mij en de rest van de collega van mij.
V: Waarom hebben jullie het geld bij je?
A: Dat was zakgeld, wij wilden een paar dagen in Nederland blijven. Het geld is gewoon gespaard, ik heb geld gekregen van mijn stiefvader.
V: Hoeveel heb je gespaard en hoeveel heb je gekregen?
A: Tussen de 6000 en 7000 euro was gespaard, en 5000 geleend van mijn stiefvader. De rest is van mijn collega.
In raadkamer heeft de klager, gevraagd naar het doel van hun reis, verklaard dat zijn kameraad (de rechtbank begrijpt: [naam bestuurder] ) een auto wilde kopen en hij daarom dat geld had meegenomen. Zij waren op weg naar Nijmegen dat was een kameraad die hij nog van vroeger kende en waar hij vroeger auto’s had gekocht.
Hij zou [naam bestuurder] dat geld geleend hebben als hij dat nodig had om een auto te kopen.
Over het geld dat onder hem in beslag is genomen, heeft de klager in raadkamer verklaard. dat zij onderweg waren naar een collega/kameraad in Nijmegen en dat hij 12.500 à 13.000 bij zich had, waarvan 10.000 geleend van zijn stiefvader en 2.500 à 3.000 van hemzelf om te shoppen. Kennelijk ter onderbouwing van de herkomst van het geld is bij het klaagschrift een verklaring gevoegd van [naam stiefvader] met de volgende tekst:
Sehr geehrte Damen und Herren,
hiermit bestëtige ich [naam stiefvader] geb. am [geboortedatum 2] in [geboorteplaats 2] , das ich meinem Stiefsohn [klager, tevens beslagene] geb. am [geboortedatum 1] 1991 in [geboorteplaats 1] eine Geldsumme in Höhe von 10.000€ (zehntausend Euro) für den Kauf eines neuen Autos geliehen habe.
Mit freundlichen Grüssen
[naam stiefvader]
Op grond van de tegenstrijdigheden in de verklaringen van klager over welk deel van het bedrag aan hem zou toebehoren en wat hiervan de herkomst zou zijn, komt de rechtbank tot het oordeel dat klager vooralsnog geen voldoende concrete, verifieerbare en niet hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het geld. Het is daarom niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, tot een verbeurdverklaring van het geld zal besluiten.
Omtrent het standpunt van de raadsman dat vanwege de aan de aanhouding voorafgaande staandehouding en controle ex art. 50 Vw sprake is geweest van onrechtmatige bewijsgaring, waardoor een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden, en dat al hetgeen als resultaat van dat verzuim is verkregen van het bewijs moet worden uitgesloten, zodat het reeds nu hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend tot verbeurdverklaring van het geld zal komen of aan klager een ontnemingsmaatregel zal opleggen, overweegt de rechtbank als volgt.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 26 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9199, in een zaak waarin een vergelijkbaar verweer door het Hof was gehonoreerd, het volgende overwogen.
“Uit hetgeen het Hof omtrent de onderhavige, op art. 50, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 gebaseerde staandehouding heeft vastgesteld kan bezwaarlijk anders volgen dan dat die staandehouding niet heeft plaatsgevonden in het kader van het voorbereidend onderzoek van het in deze zaak tenlastegelegde en bewezenverklaarde misdrijf (…)(vgl. HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004/376). ‘s Hofs oordeel dat de onrechtmatige staandehouding van de verdachte een vormverzuim als bedoeld in art. 359a Sv vormt, is dus onjuist.”
Reeds hierom kan de raadsman in zijn standpunt dat hoogst onwaarschijnlijk is dat een strafrechter, later oordelend, tot verbeurdverklaring van het geld zal overgaan, niet worden gevolgd.
Ook de vraag naar de rechtmatigheid van de doorzoeking, die volgens de raadsman heeft alleen in het kader van artikel 51 Vw kan plaatsvinden en in dit geval derhalve blijk geeft van
détournement de pouvoir, kan om dezelfde reden in het midden blijven.
Ten overvloede wijst de rechtbank nog op het volgende.
De kwestie van een mogelijke strijd van de controles door de Koninklijke Marechaussee op grond van artikel 50 Vw met het
Schengen acquisis door de Raad van State voorgelegd aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Dit Hof heeft in zijn uitspraak van 19 juli 2012 in de zaak met nummer C-278/12 PPU voor recht verklaard:
De artikelen 20 en 21 van verordening (EG) nr. 562/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot vaststelling van een communautaire code betreffende de overschrijding van de grenzen door personen (Schengengrenscode), moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een nationale wettelijke regeling als die aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan de ambtenaren belast met de grensbewaking en het toezicht op vreemdelingen, binnen een geografisch gebied van 20 kilometer vanaf de landgrens van een lidstaat met een andere staat die partij is bij de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, ondertekend te Schengen op 19 juni 1990, controles mogen uitvoeren ter verificatie of de staandegehouden personen voldoen aan de in de betrokken lidstaat toepasselijke voorwaarden voor legaal verblijf, wanneer deze controles zijn gebaseerd op algemene informatie en ervaringsgegevens over illegaal verblijf op de controlelocaties, wanneer deze ook in beperkte mate mogen worden verricht om dergelijke algemene informatie en ervaringsgegevens op dat gebied te verkrijgen en wanneer aan de uitoefening van deze controles bepaalde beperkingen zijn gesteld, onder meer ten aanzien van de intensiteit en de frequentie ervan.
De controle waaraan de klager is onderworpen, vond plaats binnen 20 kilometer vanaf de Duitse grens. Volgens het proces-verbaal dat hiervan is opgemaakt, kon geen van beide klagers een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 4.21 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) tonen: het rijbewijs van [naam bestuurder] kan niet als zodanig worden aangemerkt. Daarop zijn beide klagers opgehouden op de plaats van de staandehouding. Daarna is met toepassing van artikel 50, vijfde lid, Vw eerst hun kleding en, toen dit niets opleverde op grond waarvan hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie kon worden vastgesteld, het voertuig doorzocht.
In de beschrijving van de controle ziet de rechtbank, mede gelet op de plaats waar deze werd uitgevoerd, voorshands geen aanwijzingen voor onrechtmatigheden De stelling van de raadsman dat een voertuig niet kan worden beschouwd als een ‘zaak’ in de zin van artikel 50, vijfde lid, Vw, volgt noch uit de tekst van de wet, noch uit het systeem hiervan. Dat artikel 51 Vw expliciet de mogelijkheid vermeldt een voertuig te doorzoeken wanneer het vermoeden bestaat dat hiermee illegale vreemdelingen worden vervoerd, betekent niet dat zonder een dergelijk vermoeden een voertuig niet kan worden doorzocht op grond van artikel 50, vijfde lid, Vw ter vaststelling van de identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie van de inzittenden wanneer deze geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 4.21 Vb kunnen tonen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag.
Gelet op het voorgaande zal het klaagschrift ongegrond worden verklaard.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beklag ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door
mr K.G. Witteman, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. B.M. de Jonge, griffier,
en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2021.
Tegen de beslissing van deze rechtbank staat voor de beklager beroep in cassatie bij de Hoge Raad open, in te stellen bij de griffie van deze rechtbank, binnen veertien (14) dagen na betekening van deze beschikking.