In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 7 april 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vennootschap onder firma, aangeduid als eiseres, en een gedaagde partij die procedeerde in persoon. De eiseres had een geldleningsovereenkomst gesloten met de gedaagde en diens dochter voor een bedrag van € 20.000, met een looptijd van vijf jaar en een rentepercentage van 2,5% per jaar. De eiseres heeft het bedrag op 30 november 2011 verstrekt, maar de gedaagde heeft in gebreke gebleven met de betaling van het openstaande saldo en de contractuele rente.
De eiseres heeft de gedaagde op 5 februari 2020 aangemaand voor betaling van het openstaande saldo en de rente, maar de gedaagde heeft hierop niet gereageerd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de gedaagde erkend dat hij de geldsom heeft geleend en dat hij de vordering van de eiseres erkent. De kantonrechter heeft vastgesteld dat de gedaagde de hoofdsom en de rente verschuldigd is, en heeft de vordering van de eiseres toegewezen.
De kantonrechter heeft de gedaagde veroordeeld tot betaling van € 20.000 aan hoofdsom, € 3.773,72 aan contractuele rente, wettelijke rente over het totaalbedrag vanaf de dag na het vonnis, en € 1.012,74 aan buitengerechtelijke incassokosten. Daarnaast is de gedaagde veroordeeld in de proceskosten van de eiseres, die zijn begroot op € 2.078,85. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.