4.1Ten aanzien van het tenuitvoerleggen van het strafontslag is eiser van mening dat verweerder op onvoldoende deugdelijk vastgestelde gegevens tot de overtuiging is gekomen dat er sprake was van ongeoorloofd privégebruik van een dienstvoertuig. De enige deugdelijk vastgesteld gegevens zijn de locatie en het tijdstip van de snelheidsovertreding en de bevestiging van eiser op dat tijdstip de bestuurder van de dienstauto te zijn geweest. Louter en alleen de locatie en het tijdstip maken volgens eiser een rit nog niet tot een privérit. Er is geen duidelijkheid over wanneer iets als privégebruik dan wel als dienstgebruik moet worden gekwalificeerd. Het doel van de rit is volgens eiser niet veranderd en dient onverkort te worden gekwalificeerd als woon-werkverkeer. Verweerder maakt nergens duidelijk of aannemelijk dat het doel van de rit is veranderd en dat deze rit daardoor is verworden tot een privérit. Eiser is van mening dat er geen sprake is van ongeoorloofd privégebruik van een dienstvoertuig zodat er geen sprake is van (ernstig) plichtsverzuim. Het incidenteel gebruik maken van een dienstvoertuig voor privé doeleinden is volgens eiser onvoldoende om te spreken van ernstig plichtsverzuim. Voor zover verweerder van opvatting is dat er sprake is van ongeoorloofd privégebruik van de dienstauto valt dit eiser onder de gegeven omstandigheden niet toe te rekenen. Eiser heeft er niet willens en wetens voor gekozen om de dienstauto privé te gebruiken. Verweerder voert niets aan waaruit het tegendeel zou blijken. Eiser is van mening voldoende aannemelijk te hebben gemaakt dat hij onwel is geworden en dat daarin de oorzaak moet worden gevonden waarom hij een aantal uren na zijn diensttijd nog in Maastricht is geflitst en dat aan eiser onder de gegeven omstandigheden voor het ongeoorloofde privégebruik van de auto geen verwijt kan worden gemaakt.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van het verzoek om herziening
6. In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan, wanneer geen nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Artikel 4:6 van de Awb is van overeenkomstige toepassing op een verzoek aan een bestuursorgaan terug te komen van een onherroepelijk besluit van datzelfde bestuursorgaan.
7. De rechtbank deelt verweerders standpunt niet dat het door de CRvB in zijn uitspraak van 21 december 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4454) erkende uitgangspunt dat de totstandkoming van een besluit niet meer rechtens afdwingbaar is indien een belanghebbende daartoe onredelijk laat in actie is gekomen, een reden vormt om een verzoek tot herziening van een onherroepelijk besluit niet in behandeling te nemen. De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder genoemde uitspraak van de CRvB in het onderhavige geval niet opgaat nu deze niet ziet op een dergelijk verzoek. De rechtbank is van oordeel dat altijd om herziening van een onherroepelijk besluit kan worden gevraagd. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval voor eiser eerst een reden ontstond om verweerder te verzoeken om van het besluit van 16 juni 2015 terug te komen op het moment dat verweerder aan hem het voornemen kenbaar had gemaakt het voorwaardelijk strafontslag ten uitvoer te leggen, te weten op 9 juli 2018. Ten tijde van de uitspraak van het CBB op 2 maart 2017 had eiser nog geen direct belang om een dergelijk verzoek in te dienen. In dit licht bezien kan dan ook niet gesteld worden dat eiser zijn verzoek onredelijk laat heeft ingediend. Het niet in behandeling nemen van het verzoek om herziening van eiser door verweerder moet naar het oordeel van de rechtbank dan ook voor onjuist worden gehouden. 8. Met betrekking tot de inhoudelijke beoordeling van eisers verzoek is van belang dat de CRVB in zijn uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) in navolging van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 23 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3131) zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten over een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit heeft gewijzigd. Dit betekent in dit geval, voor zover verweerder toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of verweerder zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. 9. De rechtbank volgt verweerder wel in diens standpunt dat de uitspraak van het CBB niet kan worden aangemerkt als een rechtens relevant nieuw gebleken feit of omstandigheid. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het besluit van 16 juni 2015 niet staat of valt met het feit of er wel of niet sprake is van overtreding van de Flora- en faunawet en de Wet dieren, maar dat dit besluit ruimer moet worden opgevat. In dit verband wijst de rechtbank naar hetgeen in het voornemen van 26 mei 2015 aan feiten en geconstateerde omstandigheden is opgesomd, op basis waarvan verweerder tot de conclusie is gekomen dat door eisers gedragingen, en meer nog het nalaten van bepaalde gedragingen, de gezondheid en het welzijn van eisers dieren ernstig waren benadeeld. Dat in dit voornemen gesproken wordt van in strijd handelen met de Wet dieren en met de Flora-en faunawet is veeleer ingegeven door het feit dat tegen eiser ook proces-verbaal is opgemaakt ter zake van overtreding van deze regelgeving. Bovendien wijst de rechtbank erop dat hetgeen eiser heeft aangevoerd in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van 2 maart 2017 van het CBB, eiser ook had aan kunnen voeren in een procedure tegen het besluit van verweerder van
16 juni 2015 tot verlenging van de proeftijd. Overigens heeft het CBB in zijn uitspraak niet geoordeeld dat er geen sprake was van een overtreding, maar dat er sprake was van een onvoldoende motivering daarvan. Verder zij erop gewezen dat de uitspraak van het CBB uitsluitend gaat over de Wet dieren en niet over de Flora- en faunawet. Tot slot merkt de rechtbank op dat het feit dat het proces-verbaal met betrekking tot overtreding van de Flora- en faunawet, zoals eiser na de zitting bij schrijven van 6 februari 2020 heeft meegedeeld, niet tot onderzoek van het Openbaar Ministerie heeft geleid net zoals het sepot inzake overtreding van de Wet dieren niet relevant is, aangezien verweerder in het voornemen van 26 mei 2015 eisers gedragingen los van het strafrechtelijke traject tuchtrechtelijk als volstrekt onacceptabel heeft gekwalificeerd.
10. De rechtbank ziet aanleiding het gebrek onder rechtsoverweging 7 te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb omdat eiser gelet op de overwegingen onder 8 en 9 niet is benadeeld.
Ten aanzien van het ten uitvoer leggen van het strafontslag
11. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT2637 en 8 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU8508) moet bij de toetsing van een besluit tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk strafontslag worden beoordeeld of het gepleegde plichtsverzuim uitvoering van het eerder opgelegde voorwaardelijk strafontslagontslag rechtvaardigt. Naast die beoordeling is geen plaats voor een evenredigheidstoetsing. Beoordeeld moet dus worden of de gestelde voorwaarde voor de tenuitvoerlegging is vervuld en, zo ja, of het bestuursorgaan de voor die tenuitvoerlegging in aanmerking te nemen belangen heeft afgewogen en in redelijkheid tot die tenuitvoerlegging heeft kunnen komen. Gezien het karakter van een besluit tot tenuitvoerlegging is deze belangenafweging van beperkte betekenis. Alleen onder bijzondere omstandigheden kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van tenuitvoerlegging in een geval waarin de voorwaarde daarvoor is vervuld. 12. De rechtbank is van oordeel dat indien zoals in het onderhavige geval een dienstauto geruime tijd na het einde van de diensttijd van degene die de auto bestuurt, is gesignaleerd op een plaats ver buiten de gebruikelijke woon-werk route van betrokkene, er in beginsel vanuit kan worden gegaan dat er sprake is van ongeoorloofd gebruik van de dienstauto. Het is dan aan betrokkene om met een aannemelijke verklaring te komen die maakt dat er geen sprake is van ongeoorloofd gebruik. Eisers verklaring in dezen dat hij onwel is geworden en dat daarin de oorzaak moet worden gevonden waarom hij een aantal uren na zijn diensttijd nog in Maastricht is geflitst, acht de rechtbank volstrekt niet toereikend. Dat privégebruik van de dienstauto voor woon-werkverkeer is toegestaan en het gesignaleerde gebruik van de dienstauto door eiser, wanneer hij ziek was, geoorloofd was, zoals verweerder ter zitting heeft bevestigd, maakt niet dat de afgelegde verklaring van eiser over de omstandigheden waaronder de rit zou hebben plaatsgevonden aannemelijk is. De rechtbank deelt verweerders standpunt dat eisers verklaring hierover ongeloofwaardig is. De rechtbank verwijst hiertoe naar de feiten zoals die hebben plaatsgevonden. Einde van de dienst in Landgraaf was op
26 februari 2018 om 21.15 uur. Eiser is vervolgens om 00.23 uur geflitst in Maastricht. Hiertussen is een tijdsbestek van ruim drie uur gelegen. Eisers verklaring dat hij ziek en/of onwel was, hij in de auto gelegen heeft (bij een gemeten temperatuur van -5 graden Celsius) en hij vervolgens bij de rit naar huis ( [woonplaats] ) een viertal afslagen gemist heeft, acht de rechtbank eveneens als verweerder ongeloofwaardig. Eiser heeft buiten zijn enkele stelling dat hij ziek en/of onwel was, niets concreets aangevoerd ter onderbouwing hiervan, terwijl dit op zijn weg had gelegen. De rechtbank is dan ook niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan eiser zijn gedragingen niet toegerekend kunnen worden.
13. Gelet op het voorwaardelijk strafontslag, waarbij expliciet is aangegeven dat het ongeoorloofd privégebruik van de dienstauto aangemerkt wordt als ernstig plichtsverzuim, had eiser moeten weten dat gebruik maken van het dienstvoertuig in privétijd niet is toegestaan. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten gedraging en dat de aan het voorwaardelijk strafontslag verbonden voorwaarde van soortgelijk plichtsverzuim is vervuld. Eiser heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd om te oordelen dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb draagt de rechtbank verweerder op om het griffierecht aan eiser te vergoeden.
16. Ook veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten van eiser gedurende de beroepsprocedure. De proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op
€ 1.068,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 534,00 en wegingsfactor 1).