ECLI:NL:RBLIM:2021:341

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
15 januari 2021
Publicatiedatum
15 januari 2021
Zaaknummer
AWB/ROE 19/1569
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van voorwaardelijk strafontslag en ongeoorloofd privégebruik van een dienstvoertuig

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 15 januari 2021 uitspraak gedaan in een beroep tegen het niet in behandeling nemen van een verzoek om herziening van een eerder besluit van de korpschef van politie. Eiser, werkzaam bij Team Generieke Opsporing, had een voorwaardelijk strafontslag opgelegd gekregen wegens ernstig plichtsverzuim. Het verzoek om herziening werd door verweerder afgewezen op grond van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat eiser te lang had gewacht met indienen van het verzoek. De rechtbank oordeelde dat het niet in behandeling nemen van het verzoek onjuist was, omdat eiser pas na het voornemen tot tenuitvoerlegging van het strafontslag een reden had om het verzoek in te dienen. De rechtbank oordeelde verder dat de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBB) niet als nieuw gebleken feit kon worden aangemerkt.

De rechtbank beoordeelde ook de inhoudelijke gronden van het beroep. Eiser had zich schuldig gemaakt aan ongeoorloofd privégebruik van een dienstvoertuig, wat volgens de rechtbank als ernstig plichtsverzuim kon worden aangemerkt. De rechtbank vond de verklaring van eiser over zijn ziekte en de omstandigheden van het gebruik van de dienstauto ongeloofwaardig. De rechtbank concludeerde dat de aan het voorwaardelijk strafontslag verbonden voorwaarden waren vervuld en dat verweerder in redelijkheid tot tenuitvoerlegging van het strafontslag had kunnen komen. Het beroep werd ongegrond verklaard, maar verweerder werd wel veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB/ROE 19/1569

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 januari 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R.R.F.J. Palmen),
en

de korpschef van politie, verweerder

(gemachtigde: mr. S.C.M.A. Gommans).

Procesverloop

Bij besluit van 6 december 2018 (het primaire besluit I) heeft verweerder eisers verzoek om herziening van het besluit van 16 juni 2015, waarbij de proeftijd van de aan eiser opgelegde maatregel van voorwaardelijk strafontslag is verlengd, niet in behandeling genomen.
Bij besluit van 6 december 2018 (het primaire besluit II) heeft verweerder het voorwaardelijk strafontslag van 2 juli 2014 ten uitvoer gelegd.
Bij besluit van 29 april 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 februari 2020.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen de onderzoeksgegevens met betrekking tot het uitlezen van eisers diensttelefoon op schrift te overleggen. Aan eiser is de gelegenheid geboden om hierop een reactie te geven alsook om nadere informatie te verstrekken over een beweerde sepotbeslissing inzake overtreding door eiser van de Flora- en faunawet. Hierop is door verweerder weer gereageerd.
Nadat geen van de partijen heeft aangegeven nog op een (nadere) zitting te willen worden gehoord heeft de rechtbank het onderzoek op 28 oktober 2020 gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is bij verweerder in dienst als [functie] bij Team Generieke Opsporing van de Dienst Regionale Recherche.
1.1
Bij besluit van 2 juli 2014 heeft verweerder aan eiser de disciplinaire maatregel van voorwaardelijk strafontslag met een proeftijd van twee jaar opgelegd. Verweerder acht het aannemelijk dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim bestaande uit het (1) zonder toestemming van de eigenaar bieten uit de grond halen met het oogmerk deze aan zijn dieren te voeren en (2) het ongeoorloofd privé gebruik maken van de dienstauto. Hierbij is bepaald dat de straf niet wordt uitgevoerd indien eiser zich gedurende een periode van twee jaar niet schuldig maakt aan soortgelijk of ander ernstig plichtsverzuim. Dit besluit staat in rechte vast.
1.2
Bij besluit van 16 juni 2015 heeft verweerder aan eiser meegedeeld de proeftijd van het voorwaardelijk strafontslag te verlengen met een periode van twee jaar wederom wegens ernstig plichtsverzuim, te weten het ernstig benadelen van de gezondheid en het welzijn van zijn dieren. Hoewel volgens verweerder het gepleegde plichtsverzuim uitvoering van het opgelegde voorwaardelijk strafontslag zou kunnen rechtvaardigen, heeft verweerder hiervan afgezien vanwege het tijdsverloop en het grote bedrag aan kosten, waarmee eiser is geconfronteerd. Verweerder heeft hierbij gesteld dat de eerstvolgende keer dat moet worden vastgesteld dat eiser zich aan soortgelijk plichtsverzuim dan wel enig ander ernstig plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt, het strafontslag wel onmiddellijk ten uitvoer wordt gelegd. Voorts zal van de zijde van politie/toezichthouders periodiek – om de drie maanden – controle bij eiser thuis worden uitgevoerd teneinde te kunnen vaststellen of eiser niet wederom in dezelfde fouten als geconstateerd vervalt of dreigt te vervallen. Eiser zal van de zijde van bedrijfsmaatschappelijk werk begeleid worden met betrekking tot zijn privé-situatie. Ook dit besluit staat in rechte vast.
1.3
Medio maart 2018 is bij verweerder een verkeersboete/beschikking van het CJIB binnengekomen van € 33,- vanwege een op 27 februari 2018 om 00.23 uur gepleegde snelheidsovertreding. Uit de rittenadministratie is gebleken dat eiser het betrokken voertuig toen in gebruik heeft gehad. Vervolgens heeft verweerder een intern onderzoek ingesteld.
Dit is schriftelijk aan eiser aangezegd. Hierbij is aangegeven dat er mogelijk sprake is van (ernstig) plichtsverzuim omdat eiser ongeoorloofd in privétijd gebruik heeft gemaakt van een dienstvoertuig en eiser tijdens dit gebruik de maximum snelheid heeft overtreden. Tijdens een interview dat in het kader van het intern onderzoek met eiser gehouden is op
10 april 2018 heeft eiser erkend bestuurder te zijn geweest ten tijde van de snelheidsovertreding op 27 februari 2018 om 00.23 uur. Eiser heeft voorts onder meer verklaard dat hij zich niet lekker voelde, even is gaan liggen en op enig moment naar huis is gereden. Op de A79 realiseerde eiser zich dat hij de afslag had gemist.
1.4
Op 9 juli 2018 heeft verweerder aan eiser het voornemen kenbaar gemaakt het voorwaardelijk strafontslag ten uitvoer te leggen. Eisers verklaring over het gebruik van het dienstvoertuig wordt hoogst onwaarschijnlijk en ongeloofwaardig geacht. Verweerder acht het aannemelijk dat sprake is van ongeoorloofd gebruik maken van een dienstvoertuig voor privédoeleinden en merkt dit aan als (soort)gelijk plichtsverzuim als bedoeld in het besluit van 2 juli 2014. Eiser heeft hiertegen op 18 juli 2018 zijn zienswijzen ingediend. Voorts heeft eiser op 18 juli 2018 een herzieningsverzoek ingediend bij verweerder met betrekking tot het beluit van 16 juni 2015 (waarbij de proeftijd van het voorwaardelijk strafontslag met twee jaar is verlengd). Volgens eiser is er sprake van nieuwe feiten die meebrengen dat het besluit van 16 juni 2015 op onjuiste gronden is genomen. Verwezen wordt naar de uitspraak van 2 maart 2017 van het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBB), ECLI:NL:CBB:2017:73. Volgens eiser staat vast dat in het verleden de proefperiode ten onrechte en op onjuiste en/of niet bestaande gronden is verlengd.
2. Verweerder heeft vervolgens de onder het procesverloop vermelde primaire besluiten genomen.
2.1
Aan het niet in behandeling nemen van het herzieningsverzoek (het primaire besluit I) heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser onredelijk lang gewacht heeft met het indienen van zijn verzoek. Verweerder heeft ten overvloede overwogen dat de uitspraak van het CBB van 2 maart 2017 niet kan worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid. Aan het ten uitvoer leggen van het strafontslag (het primaire besluit II) heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser zich binnen de voor hem geldende proefperiode schuldig heeft gemaakt aan (soort)gelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing bij besluit van 2 juli 2014 werd opgelegd. Eiser heeft tegen beide primaire besluiten bezwaar gemaakt.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich - kort weergegeven - op het standpunt dat nu eiser het verzoek tot herziening ongeveer 16 maanden na de uitspraak van het CBB heeft ingediend, het verzoek tot herziening onredelijk laat is ingediend en op basis van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen kan worden. Ook kan de uitspraak van het CBB niet worden aangemerkt als een novum, omdat immers volgens vaste rechtspraak rechterlijke uitspraken niet aangemerkt kunnen worden als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Verder is verweerder van mening dat eiser er niet in is geslaagd aan te tonen dat er geen sprake is van ongeoorloofd privégebruik van de dienstauto en dat de eiser verweten gedraging aangemerkt kan worden als ernstig plichtsverzuim en dat verweerder kon overgaan tot het ten uitvoer leggen van het strafontslag.
4. Eiser voert in beroep ten aanzien van het verzoek om herziening aan dat het niet in behandeling nemen van dit verzoek onjuist is en in strijd met de wet. Verweerder had het verzoek van eiser inhoudelijk moeten beoordelen, een afweging moeten maken en moeten beslissen of het zou worden afgewezen dan wel ingewilligd. Verweerder heeft dat nagelaten en daarmee eiser in zijn belangen geschaad.
Eiser stelt zich op het standpunt dat het onredelijk laat criterium niet geldt bij een herzieningsverzoek op grond van artikel 4:6 van de Awb. Dit artikel ziet volgens eiser op het indienen van een hernieuwde aanvraag, en deze kan zoveel en zo vaak ingediend worden als eiser wil. Dat is nooit aan een redelijke termijn gebonden. De jurisprudentie waarnaar verweerder verwijst ziet op een andere situatie. Verder kunnen volgens eiser uit gerechtelijke uitspraken wel nieuwe feiten blijken. Dat is hier het geval. Er zou sprake zijn geweest van ernstig plichtsverzuim vanwege vermeende overtreding van de Wet dieren en de Flora- en faunawet. Uit de uitspraak van het CBB blijkt dat geen sprake is van een overtreding van de Wet dieren. Dit is volgens eiser te kwalificeren als een novum.
4.1
Ten aanzien van het tenuitvoerleggen van het strafontslag is eiser van mening dat verweerder op onvoldoende deugdelijk vastgestelde gegevens tot de overtuiging is gekomen dat er sprake was van ongeoorloofd privégebruik van een dienstvoertuig. De enige deugdelijk vastgesteld gegevens zijn de locatie en het tijdstip van de snelheidsovertreding en de bevestiging van eiser op dat tijdstip de bestuurder van de dienstauto te zijn geweest. Louter en alleen de locatie en het tijdstip maken volgens eiser een rit nog niet tot een privérit. Er is geen duidelijkheid over wanneer iets als privégebruik dan wel als dienstgebruik moet worden gekwalificeerd. Het doel van de rit is volgens eiser niet veranderd en dient onverkort te worden gekwalificeerd als woon-werkverkeer. Verweerder maakt nergens duidelijk of aannemelijk dat het doel van de rit is veranderd en dat deze rit daardoor is verworden tot een privérit. Eiser is van mening dat er geen sprake is van ongeoorloofd privégebruik van een dienstvoertuig zodat er geen sprake is van (ernstig) plichtsverzuim. Het incidenteel gebruik maken van een dienstvoertuig voor privé doeleinden is volgens eiser onvoldoende om te spreken van ernstig plichtsverzuim. Voor zover verweerder van opvatting is dat er sprake is van ongeoorloofd privégebruik van de dienstauto valt dit eiser onder de gegeven omstandigheden niet toe te rekenen. Eiser heeft er niet willens en wetens voor gekozen om de dienstauto privé te gebruiken. Verweerder voert niets aan waaruit het tegendeel zou blijken. Eiser is van mening voldoende aannemelijk te hebben gemaakt dat hij onwel is geworden en dat daarin de oorzaak moet worden gevonden waarom hij een aantal uren na zijn diensttijd nog in Maastricht is geflitst en dat aan eiser onder de gegeven omstandigheden voor het ongeoorloofde privégebruik van de auto geen verwijt kan worden gemaakt.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
Ten aanzien van het verzoek om herziening
6. In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan, wanneer geen nieuwe gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking. Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd. Artikel 4:6 van de Awb is van overeenkomstige toepassing op een verzoek aan een bestuursorgaan terug te komen van een onherroepelijk besluit van datzelfde bestuursorgaan.
7. De rechtbank deelt verweerders standpunt niet dat het door de CRvB in zijn uitspraak van 21 december 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:4454) erkende uitgangspunt dat de totstandkoming van een besluit niet meer rechtens afdwingbaar is indien een belanghebbende daartoe onredelijk laat in actie is gekomen, een reden vormt om een verzoek tot herziening van een onherroepelijk besluit niet in behandeling te nemen. De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder genoemde uitspraak van de CRvB in het onderhavige geval niet opgaat nu deze niet ziet op een dergelijk verzoek. De rechtbank is van oordeel dat altijd om herziening van een onherroepelijk besluit kan worden gevraagd. Bovendien is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval voor eiser eerst een reden ontstond om verweerder te verzoeken om van het besluit van 16 juni 2015 terug te komen op het moment dat verweerder aan hem het voornemen kenbaar had gemaakt het voorwaardelijk strafontslag ten uitvoer te leggen, te weten op 9 juli 2018. Ten tijde van de uitspraak van het CBB op 2 maart 2017 had eiser nog geen direct belang om een dergelijk verzoek in te dienen. In dit licht bezien kan dan ook niet gesteld worden dat eiser zijn verzoek onredelijk laat heeft ingediend. Het niet in behandeling nemen van het verzoek om herziening van eiser door verweerder moet naar het oordeel van de rechtbank dan ook voor onjuist worden gehouden.
8. Met betrekking tot de inhoudelijke beoordeling van eisers verzoek is van belang dat de CRVB in zijn uitspraak van 20 december 2016 (ECLI:NL:CRVB:2016:4872) in navolging van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van
23 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3131) zijn rechtspraak over de toetsing door de bestuursrechter van besluiten over een herhaalde aanvraag of een verzoek om terug te komen van een besluit heeft gewijzigd. Dit betekent in dit geval, voor zover verweerder toepassing heeft gegeven aan artikel 4:6, tweede lid, van de Awb, dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of verweerder zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn.
9. De rechtbank volgt verweerder wel in diens standpunt dat de uitspraak van het CBB niet kan worden aangemerkt als een rechtens relevant nieuw gebleken feit of omstandigheid. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het besluit van 16 juni 2015 niet staat of valt met het feit of er wel of niet sprake is van overtreding van de Flora- en faunawet en de Wet dieren, maar dat dit besluit ruimer moet worden opgevat. In dit verband wijst de rechtbank naar hetgeen in het voornemen van 26 mei 2015 aan feiten en geconstateerde omstandigheden is opgesomd, op basis waarvan verweerder tot de conclusie is gekomen dat door eisers gedragingen, en meer nog het nalaten van bepaalde gedragingen, de gezondheid en het welzijn van eisers dieren ernstig waren benadeeld. Dat in dit voornemen gesproken wordt van in strijd handelen met de Wet dieren en met de Flora-en faunawet is veeleer ingegeven door het feit dat tegen eiser ook proces-verbaal is opgemaakt ter zake van overtreding van deze regelgeving. Bovendien wijst de rechtbank erop dat hetgeen eiser heeft aangevoerd in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van 2 maart 2017 van het CBB, eiser ook had aan kunnen voeren in een procedure tegen het besluit van verweerder van
16 juni 2015 tot verlenging van de proeftijd. Overigens heeft het CBB in zijn uitspraak niet geoordeeld dat er geen sprake was van een overtreding, maar dat er sprake was van een onvoldoende motivering daarvan. Verder zij erop gewezen dat de uitspraak van het CBB uitsluitend gaat over de Wet dieren en niet over de Flora- en faunawet. Tot slot merkt de rechtbank op dat het feit dat het proces-verbaal met betrekking tot overtreding van de Flora- en faunawet, zoals eiser na de zitting bij schrijven van 6 februari 2020 heeft meegedeeld, niet tot onderzoek van het Openbaar Ministerie heeft geleid net zoals het sepot inzake overtreding van de Wet dieren niet relevant is, aangezien verweerder in het voornemen van 26 mei 2015 eisers gedragingen los van het strafrechtelijke traject tuchtrechtelijk als volstrekt onacceptabel heeft gekwalificeerd.
10. De rechtbank ziet aanleiding het gebrek onder rechtsoverweging 7 te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb omdat eiser gelet op de overwegingen onder 8 en 9 niet is benadeeld.
Ten aanzien van het ten uitvoer leggen van het strafontslag
11. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 15 september 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BT2637 en 8 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU8508) moet bij de toetsing van een besluit tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk strafontslag worden beoordeeld of het gepleegde plichtsverzuim uitvoering van het eerder opgelegde voorwaardelijk strafontslagontslag rechtvaardigt. Naast die beoordeling is geen plaats voor een evenredigheidstoetsing. Beoordeeld moet dus worden of de gestelde voorwaarde voor de tenuitvoerlegging is vervuld en, zo ja, of het bestuursorgaan de voor die tenuitvoerlegging in aanmerking te nemen belangen heeft afgewogen en in redelijkheid tot die tenuitvoerlegging heeft kunnen komen. Gezien het karakter van een besluit tot tenuitvoerlegging is deze belangenafweging van beperkte betekenis. Alleen onder bijzondere omstandigheden kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van tenuitvoerlegging in een geval waarin de voorwaarde daarvoor is vervuld.
12. De rechtbank is van oordeel dat indien zoals in het onderhavige geval een dienstauto geruime tijd na het einde van de diensttijd van degene die de auto bestuurt, is gesignaleerd op een plaats ver buiten de gebruikelijke woon-werk route van betrokkene, er in beginsel vanuit kan worden gegaan dat er sprake is van ongeoorloofd gebruik van de dienstauto. Het is dan aan betrokkene om met een aannemelijke verklaring te komen die maakt dat er geen sprake is van ongeoorloofd gebruik. Eisers verklaring in dezen dat hij onwel is geworden en dat daarin de oorzaak moet worden gevonden waarom hij een aantal uren na zijn diensttijd nog in Maastricht is geflitst, acht de rechtbank volstrekt niet toereikend. Dat privégebruik van de dienstauto voor woon-werkverkeer is toegestaan en het gesignaleerde gebruik van de dienstauto door eiser, wanneer hij ziek was, geoorloofd was, zoals verweerder ter zitting heeft bevestigd, maakt niet dat de afgelegde verklaring van eiser over de omstandigheden waaronder de rit zou hebben plaatsgevonden aannemelijk is. De rechtbank deelt verweerders standpunt dat eisers verklaring hierover ongeloofwaardig is. De rechtbank verwijst hiertoe naar de feiten zoals die hebben plaatsgevonden. Einde van de dienst in Landgraaf was op
26 februari 2018 om 21.15 uur. Eiser is vervolgens om 00.23 uur geflitst in Maastricht. Hiertussen is een tijdsbestek van ruim drie uur gelegen. Eisers verklaring dat hij ziek en/of onwel was, hij in de auto gelegen heeft (bij een gemeten temperatuur van -5 graden Celsius) en hij vervolgens bij de rit naar huis ( [woonplaats] ) een viertal afslagen gemist heeft, acht de rechtbank eveneens als verweerder ongeloofwaardig. Eiser heeft buiten zijn enkele stelling dat hij ziek en/of onwel was, niets concreets aangevoerd ter onderbouwing hiervan, terwijl dit op zijn weg had gelegen. De rechtbank is dan ook niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan eiser zijn gedragingen niet toegerekend kunnen worden.
13. Gelet op het voorwaardelijk strafontslag, waarbij expliciet is aangegeven dat het ongeoorloofd privégebruik van de dienstauto aangemerkt wordt als ernstig plichtsverzuim, had eiser moeten weten dat gebruik maken van het dienstvoertuig in privétijd niet is toegestaan. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan de hem verweten gedraging en dat de aan het voorwaardelijk strafontslag verbonden voorwaarde van soortgelijk plichtsverzuim is vervuld. Eiser heeft geen bijzondere omstandigheden aangevoerd om te oordelen dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag.
14. Het beroep is ongegrond.
15. Vanwege de toepassing van artikel 6:22 van de Awb draagt de rechtbank verweerder op om het griffierecht aan eiser te vergoeden.
16. Ook veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten van eiser gedurende de beroepsprocedure. De proceskosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op
€ 1.068,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde per punt van € 534,00 en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,00 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.068,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.A.H. Span-Henkens (voorzitter), en mr. E.P.J. Rutten en mr. T.G. Klein, leden, in aanwezigheid van B. van Dael, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2021 .
De griffier is buiten staat de uitspraak te ondertekenen.
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 15 januari 2021

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.