ECLI:NL:RBLIM:2021:3802

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
4 mei 2021
Publicatiedatum
3 mei 2021
Zaaknummer
C/03/275695 / HA ZA 20-155
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over mede-eigendom en verkoop van een hengst, inclusief vorderingen en onrechtmatig handelen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, gaat het om een geschil tussen een fokker van springpaarden en een vennootschap onder firma die zich bezighoudt met de opleiding en verkoop van paarden. De eiseres, de fokker, heeft een hengst in mede-eigendom met de gedaagden, die de hengst hebben verzorgd en opgeleid. Na een periode van samenwerking ontstonden er conflicten over de kwaliteit van de hengst, de kosten en de verkoopprijs. Uiteindelijk werd de hengst verkocht aan een derde partij voor € 82.500, maar er ontstond onenigheid over de verdeling van de opbrengst en de kosten. De eiseres vorderde een bedrag van € 40.993,90 van de gedaagden, terwijl de gedaagden in reconventie een verklaring voor recht vroegen dat de eiseres slechts recht had op een lager bedrag. De rechtbank oordeelde dat de eiseres recht had op het gevorderde bedrag, vermeerderd met rente, en dat de gedaagden in de proceskosten moesten worden veroordeeld. De rechtbank wees de vorderingen van de gedaagden in reconventie af, omdat deze niet voldoende onderbouwd waren. Het vonnis benadrukt de noodzaak van duidelijke afspraken tussen partijen in commerciële relaties en de gevolgen van onrechtmatig handelen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rolnummer: C/03/275695 / HA ZA 20-155
Vonnis van 4 mei 2021
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [plaats] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. A. van Toorn,
tegen
1. de vennootschap onder firma
[gedaagde 1] V.O.F.,
gevestigd te Weert,
2.
[gedaagde 2],
wonende te [plaats] ,
3.
[gedaagde 3],
wonende te [plaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. R. Teitler.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagden] (gedaagden gezamenlijk, in vrouwelijk enkelvoud), [gedaagde 1] (gedaagde 1), [gedaagde 2] (gedaagde 2) en [gedaagde 3] (gedaagde 3) genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis in incident van 22 juli 2020 en de daarin genoemde stukken
  • de conclusie van antwoord in reconventie met producties 19 tot en met 27
  • de akte overleggen producties 28 en 39 van [eiseres]
  • de akte overleggen producties 39 en 40 van [eiseres]
  • de mondelinge behandeling op 18 januari 2021
  • de pleitaantekeningen van [gedaagden]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is de fokker van onder meer het springpaard [de hengst] met chipnummer [nummerreeks] (hierna: de hengst). Zij laat haar springpaarden opleiden door professionele stallen met het doel de springpaarden te verkopen.
2.2.
[gedaagde 1] is een onderneming in de hippische branche. [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zijn haar vennoten. [gedaagde 1] leidt jonge springpaarden op en brengt die op wedstrijden uit. Daarbij onderhoudt [gedaagde 2] de contacten met onder andere aspirantkopers en eigenaren van paarden, die door [gedaagden] worden opgeleid, terwijl [gedaagde 3] zich – met haar team – met de opleiding van de paarden bezighoudt.
2.3.
Via de heer [naam 2] (hierna: [naam 2] ) zijn partijen met elkaar in contact gekomen. In 2017 zijn zij met elkaar in onderhandeling getreden over de verkoop van vijf paarden van [eiseres] aan [gedaagden] , waaronder de hengst. Uiteindelijk kwamen er vier paarden (waaronder de hengst) naar [gedaagden] waarvan er drie direct werden doorverkocht. De hengst werd gemeenschappelijk eigendom van partijen.
2.4.
Tijdens de samenwerking tussen partijen zijn er diverse discussies geweest. Partijen waren het bijvoorbeeld niet eens over de kwaliteit van de paarden van [eiseres] voor de (hogere)springsport, de wijze waarop de hengst werd getraind en er waren perikelen met ruiters. Ook verschilden partijen van mening of de hengst als dekhengst kon worden ingezet. De betalingen over en weer tussen partijen liepen niet goed. Dit alles maakte dat de verhouding tussen partijen in de loop van de tijd vertroebelde.
2.5.
Tussen partijen staat vast dat zij beiden voor 50% eigenaar werden van de hengst en dat [gedaagden] de hengst zou verzorgen en opleiden. [eiseres] zou aan [gedaagden] € 300,00 per maand aan [gedaagden] betalen.
2.6.
Op enig moment is besloten – ook vanwege het feit dat de verhoudingen verstoord waren – de hengst te verkopen. Beide partijen zijn op zoek gegaan naar een koper. Partijen waren het niet eens over de waarde van de hengst.
2.7.
[gedaagden] heeft (zonder overleg met [eiseres] ) de heer [naam 3] (hierna: [naam 3] ) als commissionair in de paardenhandel ingeschakeld. [naam 3] had op enig moment een koper (namelijk [koper 1] (hierna: [koper 1] ) gevonden die de hengst voor € 75.000,00 wilde kopen. [eiseres] heeft aan (de advocaat van) [gedaagden] kenbaar gemaakt akkoord te gaan met verkoop van de hengst aan [koper 1] voor een bedrag van € 75.000,00.
2.8.
[gedaagden] heeft de hengst uiteindelijk verkocht. De hengst werd vervolgens afgeleverd en gefactureerd aan [koper 1] . Zij heeft op 5 augustus 2019 een bedrag van € 82.500,00 naar [gedaagden] overgemaakt. In dit bedrag zat een bedrag van
€ 7.500,00 aan commissie voor [naam 3] begrepen. [koper 1] heeft omstreeks 26 augustus 2019 de hengst laten vervoeren naar de Verenigde Staten van Amerika.
2.9.
Op 20 november 2019 heeft [gedaagden] een bedrag van € 10.000,00 overgemaakt naar [eiseres] , onder vermelding van “deelbetaling [de hengst] ”.
2.10.
[eiseres] is nog minimaal een bedrag van € 2.756,10 verschuldigd dat nog verrekend moet worden met de opbrengst van de hengst.
2.11.
Op 10 februari 2020 heeft [eiseres] met verlof van de voorzieningenrechter beslag laten leggen op een paardenvrachtwagen van [gedaagden] en de woning waar [gedaagde 2] en [gedaagde 3] woonachtig zijn.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiseres] vordert samengevat:
I hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] tot betaling van € 40.993,90, vermeerderd met rente,
II een verklaring voor recht dat [gedaagden] onrechtmatig heeft gehandeld en
aansprakelijk zijn voor de door [eiseres] geleden schade,
III hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] tot betaling van de schade nog nader
vast te stellen en vermeerderd met rente,
IV hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] tot betaling van de integrale
proceskosten, vermeerderd met rente,
V hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] tot betaling van € 5.025,00 aan
buitengerechtelijke incassokosten, vermeerderd met rente,
VI hoofdelijke veroordeling van [gedaagden] tot betaling van € 4.894,08 aan
beslagkosten, vermeerderd met rente.
3.2.
[gedaagden] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
3.4.
[gedaagden] vordert samengevat:
I een verklaring voor recht dat [eiseres] slechts een hoofdvordering heeft op
[gedaagden] van € 23.787,35,
II veroordeling van [eiseres] het conservatoire beslag direct op te heffen,
nadat door [gedaagden] een bedrag van € 23.787,35 is betaald,
III een verklaring voor recht dat [eiseres] onrechtmatig conservatoir beslag
heeft gelegd,
IV veroordeling van [eiseres] in de proceskosten.
3.5.
[eiseres] voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
Partijen hebben een korte periode samengewerkt. [eiseres] heeft 50% van de eigendom van de hengst overgedragen aan [gedaagden] Partijen verschillen van mening over de financiële afspraken die zij met elkaar hebben gemaakt. Hierna zal de rechtbank ingaan op de verschillende gestelde afspraken en de vraag of één van partijen toerekenbaar is tekort geschoten in de nakoming daarvan. Daarna zal de rechtbank oordelen of [gedaagden] op grond van onrechtmatige daad gehouden is schade aan [eiseres] te vergoeden.
4.2.
In de dagvaarding heeft [eiseres] haar vorderingen (ook) nog gebaseerd op ongerechtvaardigde verrijking, maar ter zitting heeft zij die grondslag ingetrokken, omdat haar betoog op toerekenbare tekortkoming en onrechtmatige daad is gericht. Daarom zal daar in dit vonnis verder ook niet meer op worden ingegaan.
Toerekenbare tekortkomingen
4.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat [koper 1] € 82.500,00 aan [gedaagden] als koopsom voor de hengst heeft betaald, dat de hengst gemeenschappelijk eigendom van partijen was en dat [eiseres] daarom een deel van de opbrengst van de hengst toekomt. Evenmin is in geschil dat [eiseres] een bijdrage diende te leveren in de kosten van de hengst in de periode dat [gedaagden] de hengst onder zich had, maar partijen verschillen van mening over de inhoud van de afspraken die daarover bestonden.
De rechtbank zal eerst ingaan op welk deel van de opbrengst aan [eiseres] toekomt. Daarna zal worden ingegaan op de kosten, die daarop in mindering strekken.
4.4.
[eiseres] stelt en vordert het volgende. Van de opbrengst van € 82.500,00 komt de eerste € 25.000,00 aan [eiseres] toe. Het restant van de opbrengst
€ 57.500,00 dient te worden gedeeld, zodat beide partijen € 28.750,00 toekomt. In totaal krijgt [eiseres] dus € 53.750,00 van de opbrengst. Daarop strekt in mindering het reeds aan [eiseres] betaalde bedrag van € 10.000,00 en de kosten van € 2.756,10 die [eiseres] nog aan [gedaagden] verschuldigd is. De vordering bedraagt volgens [eiseres] derhalve € 40.993,90.
4.5.
[eiseres] heeft deze stellingen onderbouwd met de volgende drie verklaringen (productie 11 zijdens [eiseres] ):
[naam 1] verklaart:
“In 2018 was ik bij een gesprek tussen [gedaagde 2] en [eiseres] .
Het gesprek ging over de gang van zaken met betrekking tot de paarden. [eiseres] was het met een aantal zaken niet eens en zei dit tegen [gedaagde 2] . Onder andere dat ze tot een jaar had moeten wachten op de helft van de aankoopsom, wat niet afgesproken was, dat hij kosten berekende die niet klopten en er ruiterproblemen waren.
Ze hield hem de afspraken die gemaakt waren bij de verkoop nog eens voor: € 20.000,- was het aankoopbedrag wat direct na de aankoop betaald zou worden, € 300 euro per maand aan kosten per paard als bijdrage om ze in de sport uit te brengen, te verrekenen na verkoop en dat als de hengst verkocht zou worden zij eerst € 25.000,- zou krijgen en de rest verdeeld zou worden. Dit erkende [gedaagde 2] waarna het gesprek verder ging over het rijden van de paarden en verkopen.”
[naam 2] verklaart:
“Hierbij verklaar ik dat ik medio november 2019 de heer [gedaagde 2] telefonisch heb gesproken inzake de afhandeling van de verkoop van één van de paarden van [eiseres] naar Amerika.
De verkoop waarover ik verklaar betreft het paard “ [de hengst] ” dat medio augustus 2019 door de heer [gedaagde 2] naar Amerika is verkocht.
Ik heb de heer [gedaagde 2] in november 2019 aangeraden om deze verkoop financieel met mevrouw [eiseres] af te handelen. Hij heeft mij hierop geantwoord dat dit nog niet mogelijk was omdat hij nog geen geld had ontvangen.”
Verder verklaart [naam 2] :
“Naar aanleiding van de vraag, of er tijdens het bemiddelingsgesprek, gesproken is over een eerste betaling van € 25000,- voor het paard [de hengst] , is het antwoord, ja.”
Mevrouw [naam 4] verklaart (productie 17 zijdens [eiseres] ):
“Hierbij verklaar ik, [naam 4] geboren op [geboortedatum] te [plaats] , dat ik aanwezig ben geweest bij een gesprek tussen mevrouw [eiseres] en de heer [gedaagde 2] . Ook was hierbij aanwezig de partner van de heer [gedaagde 2] , mevrouw [gedaagde 3] . Tijdens dit gesprek werd er gesproken over de training en verzorging van het paard. Aangezien ik het paard meerdere keren heb getraind voor de heer [gedaagde 2] , was ik aanwezig bij dit gesprek.
Het gesprek ging over de hengst [de hengst] die heeft deelgenomen aan de Blomcup op 16 augustus 2017 voor 6 jarigen en hierbij is aangewezen voor de tweede bezichtiging voor de hengstenkeuring. Enkele dagen na deze wedstrijd heeft dit overleg plaatsgevonden op stal “ [naam stal] ” te Weert. Het ging met name over de training van het eerder genoemde paard en aangezien er een grote kans was dat de hengst goedgekeurd zou worden, werd er gesproken over de verdeling van het percentage van het eigenaarschap.
Er is toen afgesproken dat bij een eventuele verkoop van het betreffende paard de eerste 25.000€ voor mevrouw [eiseres] zou zijn. Van het resterende bedrag zouden de kosten die gemaakt zijn voor de verzorging, training, wedstrijden en eventuele dierenartskosten afgehaald worden door de heer [gedaagde 2] . Het bedrag wat daarna over blijft zou evenredig verdeeld worden door beiden partijen.”
Bestemming eerste € 25.000,00
4.6.
Dat de eerste € 25.000,00 van de verkoopopbrengst van de hengst aan [eiseres] toe zou komen wordt door [gedaagden] betwist. [gedaagden] heeft echter niets tegenover voornoemde verklaringen ingebracht en heeft volstaan met een blote betwisting. Weliswaar zijn alle verklaringen afgelegd nadat partijen de afspraken met elkaar hebben gemaakt, maar de rechtbank heeft geen enkel aanknopingspunt om aan te nemen dat de verklaringen onjuist of ongeloofwaardig zijn. Bovendien verklaart geen van de getuigen dat [gedaagden] protesteerde op het moment dat [eiseres] tijdens de gesprekken aangaf dat de eerste € 25.000,00 naar [eiseres] zou gaan. Naar het oordeel van de rechtbank dient het verweer tegen de stelling dat de eerste € 25.000,00 van de verkoopopbrengst van de hengst aan [eiseres] zou worden betaald, daarom als onvoldoende gemotiveerd te worden gepasseerd.
De kosten van het paard
4.7.
[gedaagden] heeft gesteld dat [eiseres] niet € 2.756,10 maar € 3.712,65 aan kosten aan haar verschuldigd is. Nu [gedaagden] daaraan echter geen beroep op verrekening of een reconventionele vordering verbindt, gaat de rechtbank uit van de hoogte van de door [eiseres] gestelde (en reeds in haar vordering verdisconteerde) bedrag. Zelfs indien de rechtbank in het verweer van [gedaagden] een impliciet beroep op verrekening zou moeten lezen, heeft [gedaagden] nagelaten een deugdelijke onderbouwing te geven. Een eigen gemaakt overzicht van kosten (productie 2 bij conclusie van antwoord) is onvoldoende, evenals de enkele, niet nader onderbouwde, stelling dat het gebruikelijk is dat eigenaren van springpaarden de helft van de eigendom van hun paarden overdragen aan professionele stallen, waarbij de oorspronkelijke eigenaar verantwoordelijk blijft voor alle “out-of-pocket kosten” zoals stallingskosten, voerkosten, hoefsmid en dierenarts.
Commissie [naam 3]
4.8.
Hoewel [gedaagden] stelt dat op de verkoopopbrengst eerst in mindering strekt de aan [naam 3] verschuldigde commissie van € 7.500,00, ziet de rechtbank daartoe geen grond. [gedaagden] heeft [naam 3] immers zonder overleg met [eiseres] ingeschakeld en uit niets blijkt dat [eiseres] akkoord is gegaan met het delen van een dergelijke commissie. Dat ligt ook niet voor de hand, omdat als niet weersproken vast staat dat ook zijzelf heeft gezocht naar een koper voor de hengst. Het feit dat [eiseres] ermee akkoord is gegaan dat [gedaagden] (ook) op zoek ging naar een koper, wil nog niet per definitie zeggen dat zij daarmee ook akkoord ging met het betalen van commissie voor de door [gedaagden] ingeschakelde commissionair.
Slotsom verdeling verkoopopbrengst en kosten van de hengst
4.9.
Partijen zijn het erover eens dat [gedaagden] eenmaal een bedrag van € 10.000,00 aan [eiseres] heeft betaald. Van het bedrag van € 82.500,00 dient daarom nog een bedrag van € 40.993,90 aan [eiseres] worden voldaan.
De rekensom luidt als volgt:
€ 25.000,00 + (€ 28.750,00 (de helft van de restantopbrengst) – € 2.756,10 (kosten) – € 10.000,00) = € 40.993,90
4.10.
[gedaagden] heeft weliswaar naar aanleiding van het provisioneel vonnis van
22 juli 2020 een bedrag van € 23.787,35 aan [eiseres] voldaan, maar in het dictum van voormeld vonnis stond dat dit bedrag moest worden betaald voor de duur van het geding. Dat betekent in feite dat het als een voorschot werd toegewezen op een in het eindvonnis toe te wijzen (uitvoerbaar bij voorraad te verklaren) vordering. Een provisioneel vonnis dat een voorlopige voorziening bevat in de vorm van een toekenning van een voorschot op een in een vonnis in de hoofdzaak uitvoerbaar bij voorraad toegewezen vordering verliest zijn werking en wordt vervangen door de definitieve beslissing in de hoofdzaak (ECLI:NL:HR:2009:BG5056). In dit vonnis krijgt [eiseres] derhalve de definitieve executoriale titel voor het bedrag van € 23.787,35, maar in feite heeft zij dit bedrag al betaald gekregen.
Het onrechtmatig handelen
4.11.
[eiseres] stelt dat [gedaagden] jegens haar toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld als gevolg waarvan zij schade heeft geleden.
4.12.
Het onrechtmatig handelen bestaat volgens [eiseres] uit:
het zonder instemming en medeweten van [eiseres] verkopen van de hengst
de weigering om het deel van de opbrengst aan [eiseres] te betalen
het bewust en opzettelijk verstrekken van onjuiste informatie over de verkoop en de verblijfplaats van de hengst;
ad a:4.13. [eiseres] stelt dat [gedaagden] de hengst zonder haar instemming en medeweten zou hebben verkocht. Naar het oordeel van de rechtbank ligt dat genuanceerder. [eiseres] wist dat [gedaagden] bezig was met de verkoop van de hengst. Ook zij zelf was op zoek naar een koper. Op enig moment had [gedaagden] een koper gevonden, heeft dat toen aan [eiseres] gemeld en vervolgens is [eiseres] akkoord gegaan met een verkoopprijs van € 75.000,00, onder de voorwaarde dat de hengst direct aan [koper 1] werd verkocht en niet aan een derde met [koper 1] als tussenpersoon. Dat blijkt onder meer uit de brief van 8 juli 2019 van [eiseres] aan (de advocaat van) [gedaagden] (productie 7 zijdens [eiseres] ), waarin [eiseres] (onder meer) schrijft:
“(…) ga ik akkoord met de verkoop aan [koper 1] . (…) Word [de hengst] bij haar aangeleverd om aan derde te verkopen en niet afgerekend dan verwacht ik openheid van zaken.”
Naar het oordeel van de rechtbank staat als enerzijds gesteld en anderzijds onvoldoende gemotiveerd weersproken vast dat de hengst vervolgens conform de voorwaarde van [eiseres] direct aan [koper 1] is verkocht. Niet is vast komen te staan dat [koper 1] als commissionair (verkoopbemiddelaar) heeft gehandeld. Dit is namelijk door [gedaagden] betwist en verder niet door [eiseres] onderbouwd. Bovendien blijkt uit de stukken dat [koper 1] zelf een bedrag van € 82.500,00 direct aan [gedaagden] heeft voldaan en dat de hengst vervolgens ook bij [koper 1] in Duitsland is afgeleverd. Vanaf dat moment was de hengst van [koper 1] en stond het haar vervolgens vrij om de hengst (al dan niet door tussenkomst van [naam 3] ) te verkopen aan een derde (bijvoorbeeld aan een Amerikaanse koper). Niet gesteld of gebleken is dat er een rechtsverhouding bestaat tussen die Amerikaanse koper en [gedaagden] De rechtbank ziet in de gestelde feiten en omstandigheden onvoldoende aanknopingspunten om als vaststaand aan te nemen dat [koper 1] als commissionair heeft opgetreden en/of dat zij met [gedaagden] heeft samengewerkt met het doel om [eiseres] te misleiden. [gedaagden] had ook belang bij een zo hoog mogelijke opbrengst van de hengst en uit niets blijkt dat er door [koper 1] of de Amerikaanse koper op andere wijze nog geld aan [gedaagden] is betaald voor de hengst.
4.14.
[eiseres] heeft ook haar stelling dat de hengst ten tijde van de verkoop een veel hogere waarde vertegenwoordigde dan de prijs waartegen hij aan [koper 1] is verkocht, niet onderbouwd. Aangezien [gedaagden] dit betwist en [eiseres] zich beroept op de rechtsgevolgen van die stelling, had dat wel op haar weg gelegen. [eiseres] heeft niet onderbouwd dat andere kopers een concreet aanbod hebben gedaan om een hogere koopprijs te betalen voor de hengst. Ook de stelling dat de hengst als dekhengst had kunnen worden goedgekeurd en vervolgens als dekhengst meer waard was geweest, is door [gedaagden] betwist en vervolgens niet door [eiseres] onderbouwd. De stelling dat de hengst thans in Amerika wordt uitgebracht als “hunter” en daarmee ten tijde van de verkoop een hogere waarde vertegenwoordigde, kan ook niet zonder meer leiden tot een aanname dat [gedaagden] jegens [eiseres] toerekenbaar tekort is geschoten of onrechtmatig heeft gehandeld. De aanname van [eiseres] dat de hengst door een Amerikaanse koper voor een veel hoger bedrag moet zijn gekocht, heeft [eiseres] ook niet onderbouwd, zodat de rechtbank daar dus ook niet vanuit kan gaan. De rechtbank ziet in het voorgaande geen aanleiding om een bedrag aan gemiste opbrengst als schade toe te wijzen.
Ad b:
4.15.
De rechtbank wijst ook vergoeding van de schade van € 5.000,00, die [eiseres] stelt te hebben geleden als gevolg van het niet kunnen beschikken over de opbrengst van de hengst, af. [eiseres] stelt dat zij uit de opbrengst de kosten had willen financieren van het in training geven van twee jonge paarden. In dat geval had zij de jonge paarden eerder in training kunnen brengen, zodat deze paarden nu veel verder waren geweest in hun opleiding en zij al verkocht hadden kunnen worden. De rechtbank overweegt dat [gedaagden] inderdaad de koopsom reeds op of omstreeks 5 augustus 2019 op haar rekening had staan, terwijl [gedaagden] pas op 20 november 2019 een bedrag van € 10.000,00 heeft overgemaakt naar [eiseres] en pas na het tussenvonnis van 22 juli 2020 een bedrag van € 23.787,35, zodat vast staat dat [eiseres] onevenredig lang heeft moeten wachten op een deel van de aan haar toekomende opbrengst.
4.16.
De rechtbank overweegt dat daarmee in feite sprake is van vertraging in de voldoening van een geldsom. Artikel 6:119 BW strekt er in dat geval toe de schadevergoeding te fixeren op de wettelijke rente, zulks ter wille van de rechtszekerheid en van de hanteerbaarheid van het recht op dit punt (vgl. HR 11 februari 2000, nr. C98/129, NJ 2000, 275). Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat de strekking van artikel 6:119 BW meebrengt dat de daarin aangewezen gefixeerde hoogte van de schade niet opzij kan worden gezet op de grond dat de rechthebbende meer schade heeft geleden dan overeenkomt met de wettelijke rente. Zie in dit verband bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 14 januari 2005, (ECLI:NL:HR:2005:AR0220). Nu vast staat dat [gedaagden] reeds op 5 augustus 2019 beschikte over de verkoopopbrengst en pas veel later in delen (en deels) heeft betaald aan [eiseres] , zal de wettelijke rente worden toegewezen zoals in het dictum bepaald. Daarbij gaat de rechtbank er vanuit dat [gedaagden] het bedrag van € 23.787,35 op of omstreeks 1 augustus 2020 heeft voldaan.
Ad c:
4.17.
[eiseres] stelt in de dagvaarding dat zij (im)materiële schade (van € 3.000,00) heeft geleden door het bewust en opzettelijk verstrekken van onjuiste informatie over de verkoop en de verblijfplaats van de hengst. De vordering die ziet op vergoeding voor immateriële schade heeft zij echter ter zitting ingetrokken, zodat dit punt verder geen bespreking meer behoeft.
4.18.
Verder heeft [eiseres] gesteld dat zij als gevolg van het bewust verstrekken van onjuiste informatie extra kosten heeft moeten maken. [eiseres] vordert daarom een bedrag van € 3.455,00 aan (reis)kosten en € 1.570,00 aan advocaatkosten op grond van artikel 6:96 lid 1 en 2 BW. [eiseres] maakt in feite aanspraak op de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten.
De rechtbank stelt vast dat het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) van toepassing is nu het verzuim op/na 1 juli 2012 is ingetreden. De rechtbank stelt verder vast dat [eiseres] voldoende heeft gesteld en onderbouwd dat buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Het gevorderde bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten is hoger dan het in het Besluit bepaalde tarief. De rechtbank zal het bedrag dan ook toewijzen tot het wettelijke tarief, derhalve tot een bedrag van € 2.775,00. In het door [eiseres] gestelde ziet de rechtbank geen reden om een hoger bedrag toe te kennen.
De proceskosten
4.19.
Voor een toewijzing van de integrale proceskosten ziet de rechtbank ook geen grond. [eiseres] stelt dat [gedaagden] misbruik heeft gemaakt van procesrecht en onrechtmatig heeft gehandeld doordat zij tot aan deze procedure geweigerd heeft het aan haar toekomende bedrag te betalen – zelfs het niet betwiste deel daarvan –, waardoor [eiseres] gedwongen was een procedure te starten en kosten te maken. De rechtbank overweegt dat de artikelen 237-240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), die zien op de forfaitaire proceskostenvergoeding in civiele procedures, in beginsel een limitatieve en exclusieve regeling bevatten voor de kosten waarin de in het ongelijk gestelde wederpartij kan worden veroordeeld. Een uitzondering op het regime van de artikelen 237-240 Rv is alleen mogelijk onder buitengewone omstandigheden, zoals wanneer aan de zijde van [gedaagden] sprake zou zijn van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Het gevoerde verweer kan pas misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen opleveren als dit, gelet op de evidente ongegrondheid daarvan, in verband met de betrokken belangen van de wederpartij achterwege had behoren te blijven. Hiervan kan pas sprake zijn als [gedaagden] haar verweer baseert op feiten en omstandigheden waarvan zij de onjuistheid kende dan wel behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden. Bij het aannemen van dergelijk misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen past terughoudendheid, gelet op het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter, hetgeen omvat dat gedaagde zich in rechte mag verdedigen (ECLI:NL:HR:2017:2360).
Naar het oordeel van de rechtbank wordt de hoge drempel voor toewijzing van de integrale proceskosten echter niet gehaald, omdat niet geconcludeerd kan worden dat het door [gedaagden] gevoerde verweer evident geen kans van slagen had. Het feit dat [gedaagden] een deel van de vordering reeds voorafgaand aan de procedure erkend heeft, maakt niet dat het door [gedaagden] overigens in de procedure gevoerde verweer als misbruik van recht of onrechtmatig gekwalificeerd moet worden. Wel ziet de rechtbank aanleiding om [gedaagden] te veroordelen in de proceskosten van [eiseres] conform de gebruikelijke tarieven.
4.20.
De kosten aan de zijde van [eiseres] worden begroot op:
Vast recht € 633,00 (€ 937,00 – € 304,00 beslagrekest)
Explootkosten € 110,61 (zoals vermeld in de dagvaarding)
Salaris advocaat €
2.228,00(2 punten x tarief € 1.114,00)
€ 2.971,61
4.21.
[eiseres] legt als productie 26 nog een nota van de deurwaarder over voor het betekenen van de dagvaarding. Het bedrag op die nota wijkt af van het in de dagvaarding vermelde bedrag. Nu [eiseres] geen nadere toelichting heeft gegeven op dit punt, gaat de rechtbank uit van het in de dagvaarding vermelde (lagere) bedrag.
Verder heeft [eiseres] als productie 27 nog een nota van de deurwaarder overgelegd voor het betekenen van het vonnis in incident. De proceskosten zijn in het vonnis in incident gecompenseerd. Er bestaat derhalve geen grond om een titel te verlenen om nakosten (kosten van betekening van het vonnis in incident) te kunnen executeren.
4.22.
[eiseres] vordert [gedaagden] te veroordelen tot betaling van de beslagkosten. Deze vordering is gelet op het bepaalde in artikel 706 Rv toewijsbaar. Het opgevoerde vast recht voor het beslagrekest (€ 304,00) zal echter worden afgewezen, omdat dit vast recht al is verrekend met het vast recht dat in deze zaak verschuldigd is. De beslagkosten worden begroot op € 1.444,08 voor verschotten en kosten deurwaarder en
€ 1.114,00 voor salaris advocaat (1 rekest x € 1.114,00). Dat [eiseres] meer kosten heeft moeten maken, blijkt niet uit de overgelegde (beslag)stukken en is niet onderbouwd.
in reconventie
4.23.
[gedaagden] vordert in reconventie een verklaring voor recht dat [eiseres] slechts een hoofdvordering heeft op [gedaagden] van € 23.787,35. Mede gelet op hetgeen in conventie is overwogen ziet de rechtbank niet in welk belang [gedaagden] bij deze vordering heeft. Dit belang heeft [gedaagden] ook niet nader toegelicht. Om die reden zal deze gevorderde verklaring voor recht worden afgewezen.
4.24.
De vordering om [eiseres] te veroordelen het conservatoire beslag direct op te heffen, nadat door [gedaagden] een bedrag van € 23.787,35 is betaald, is achterhaald. Immers is voornoemd bedrag na het vonnis in incident reeds betaald door [gedaagden] Voor zover [gedaagden] vordert om het conservatoir beslag onmiddellijk op te heffen na (betekening van) dit vonnis, ligt die vordering voor afwijzing gereed, evenals de gevorderde verklaring voor recht dat [eiseres] onrechtmatig conservatoir beslag heeft gelegd. Immers, in deze procedure is een deel van de vordering in conventie toegewezen, zodat niet valt in te zien waarom er onrechtmatig beslag zou zijn gelegd.
4.25.
[gedaagden] zal als de in het ongelijk gestelde partij in reconventie worden veroordeeld in de proceskosten van [eiseres] . Die kosten worden begroot op
€ 563,00 (0,5 x 2 punten x tarief € 563,00).
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk om binnen twee weken na betekening van dit vonnis aan [eiseres] te betalen € 40.993,90 uit hoofde van de verkoop van de hengst, vermeerderd met:
  • de wettelijke rente over voornoemde bedrag vanaf 6 augustus 2019 tot aan de dag van betaling,
  • de wettelijke rente over een bedrag van € 10.000,00, berekend over de periode
  • de wettelijke rente over een bedrag van € 23.787,35 berekend over de periode
5.2.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot betaling aan [eiseres] van de buitengerechtelijke kosten van € 2.775,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf
21 februari 2020 tot en met de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de proceskosten, aan de zijde van [eiseres] begroot op € 2.971,61, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.4.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de beslagkosten, aan de zijde van [eiseres] begroot op € 2.558,08, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 21 februari 2020 tot aan de dag van volledige betaling.
in reconventie
5.5.
wijst de vorderingen van [gedaagden] af,
5.6.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten aan de zijde van [eiseres] begroot op € 563,00,
in conventie en in reconventie
5.7.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad,
5.8.
wijst het anders of meer gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.C. Alink-Steinberg en in het openbaar uitgesproken op
4 mei 2021. [1]

Voetnoten

1.type: SS