In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 2 juni 2021 uitspraak gedaan in een ontruimingsvordering van Wonen Zuid tegen [gedaagde partij]. Wonen Zuid, de verhuurder, vorderde ontruiming van de woning die voorheen werd gehuurd door de moeder van [gedaagde partij], die recentelijk was overleden. Na het overlijden van de moeder heeft [gedaagde partij] verzocht om de huur op zijn naam voort te zetten, maar dit verzoek werd niet gehonoreerd. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [gedaagde partij] niet binnen de wettelijke termijn van zes maanden na het overlijden van de huurder een vordering heeft ingesteld om de huur voort te zetten, zoals vereist volgens artikel 7:268 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek. Hierdoor heeft hij zijn rechten verloren om de huur voort te zetten.
De rechter oordeelde dat [gedaagde partij] zonder recht of titel in de woning verblijft en dat er geen sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen hem en zijn moeder. De vordering van Wonen Zuid werd toegewezen, en [gedaagde partij] werd veroordeeld tot ontruiming van de woning binnen veertien dagen na betekening van het vonnis, alsook tot betaling van een gebruiksvergoeding en proceskosten. De rechter heeft de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat Wonen Zuid direct kan overgaan tot ontruiming indien nodig.
Dit vonnis benadrukt het belang van het tijdig instellen van een vordering tot huurvoortzetting na het overlijden van een huurder, en de gevolgen van het niet naleven van de wettelijke termijnen.