ECLI:NL:RBLIM:2021:4487

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
3 juni 2021
Publicatiedatum
3 juni 2021
Zaaknummer
C/03/291590 / KG ZA 21-169
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van de vordering tot opheffing van executoriaal beslag in kort geding

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 3 juni 2021 uitspraak gedaan in een kort geding waarin eiser, [eiser], vorderde om het door gedaagde, [gedaagde], gelegde executoriaal derdenbeslag op te heffen. De achtergrond van het geschil ligt in een eerdere bodemprocedure waarin eiser was veroordeeld tot betaling van een gebruikersvergoeding aan gedaagde. Eiser stelde dat hij aan zijn betalingsverplichting had voldaan en dat gedaagde geen belang meer had bij het beslag. Gedaagde voerde echter verweer en stelde dat hij de verschuldigde bedragen nog niet had ontvangen. De voorzieningenrechter oordeelde dat eiser niet voldoende had aangetoond dat hij aan zijn verplichtingen had voldaan en dat gedaagde een gerechtvaardigd belang had bij handhaving van het beslag. De vordering van eiser werd afgewezen en hij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer: C/03/291590 / KG ZA 21-169
Vonnis in kort geding van 3 juni 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. M.W.M. van Doorn te Maastricht,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
verschenen in persoon.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in kort geding van 7 mei 2021 met zeven producties
  • de aanvullende producties 8 tot en met 13 van [eiser]
  • de aanvullende productie 14 van [eiser]
  • de producties 1 tot en met 11 van [gedaagde]
  • de mondelinge behandeling
  • de notities tbv mondelinge behandeling van de advocaat van [eiser]
  • de spreekaantekeningen zijdens [gedaagde] met producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[eiser] , [naam] en [gedaagde] hebben gezamenlijk een advocaten-praktijk uitgeoefend. De samenwerking tussen [gedaagde] enerzijds en [eiser] en [naam] anderzijds is met ingang van 15 april 2013 geëindigd. Tussen [eiser] en [gedaagde] zijn geschillen ontstaan over de financiële afwikkeling van het samenwerkingsverband.
2.2.
In de door [eiser] en [gedaagde] gevoerde bodemprocedure is in eerste aanleg door deze rechtbank onder zaak/rolnummer C/03/210786 / HA ZA 15-520 op 19 juli 2017 eindvonnis gewezen (productie 8 van [eiser] ). In dat vonnis is [eiser] onder meer uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld om aan [gedaagde] een gebruikersvergoeding voor het gemeenschappelijke pand te betalen van € 400,- per maand vanaf 1 augustus 2015. [gedaagde] heeft tegen dat vonnis principaal hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof
’s-Hertogenbosch, [eiser] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld (zaak met rolnummer: 200.232.112).
2.3.
[gedaagde] heeft op 29 oktober 2018, op grond van het vonnis van 19 juli 2017, ten laste van [eiser] executoriaal beslag laten leggen onder de Raad voor Rechtspraak op alle vorderingen en/of roerende zaken die geen registergoederen zijn (…) van [eiser] , ter verzekering en om betaling te krijgen van € 11.367,86 (productie 5 dagvaarding).
2.4.
In de voornoemde bodemprocedure heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: “het hof”) op 10 maart 2020 uitspraak gedaan (productie 9 van [eiser] ). Door het hof is onder meer beslist:
“(…) bekrachtigt de bestreden vonnissen voor het overige(…)”. De veroordeling van [eiser] tot betaling van een gebruikersvergoeding aan [gedaagde] (zie bovenstaande rov. 2.2) is bekrachtigd.
2.5.
[gedaagde] heeft op 2 december 2020 de grosse van het arrest van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 10 maart 2020 (productie 1 dagvaarding) door de deurwaarder aan [eiser] laten betekenen. In het exploot is op pagina 2 te lezen dat de hoofdsom in reconventie (huurtermijnen) € 8.800,- bedraagt.
2.6.
[eiser] heeft op 8 januari 2021 onder de gerechtsdeurwaarders werkzaam bij [naam deurwaarder] Gerechtsdeurwaarders B.V. executoriaal derdenbeslag gelegd op gelden ten gunste van [gedaagde] (productie 11 [eiser] ). In het betreffende exploot, onder andere op de tweede pagina, is te lezen dat het beslag is gelegd - kort gezegd - op grond van het voornoemde arrest van 10 maart 2020 en dat de vordering van [eiser] op [gedaagde] in totaal € 24.749,54 bedraagt.
2.7.
Op 11 januari 2021 zijn door de notaris de uit een ander ten laste van [eiser] gelegd executoriaal derdenbeslag vrijgekomen gelden, ten gunste van [gedaagde] naar de derdengeldrekening van de deurwaarder overgemaakt.
2.8.
De deurwaarder heeft [eiser] op 11 februari 2021 bericht dat op het moment van de beslaglegging van 8 januari 2021 (rov. 2.6) geen sprake was van een rechtsverhouding tussen de deurwaarder en [gedaagde] , alsmede dat de deurwaarder op dat moment geen tegoeden van [gedaagde] onder zich had, waardoor dit beslag van 8 januari 2021 geen doel heeft getroffen (productie 12 van [eiser] ).
2.9.
Op 12 februari 2021 heeft de deurwaarder de notaris bericht dat de betaling (namens [eiser] ) ad € 15.487,58 (ten gunste van [gedaagde] ) in goede orde op 11 januari 2021 is ontvangen (productie 4 dagvaarding). Op 16 februari 2021 heeft de deurwaarder de notaris bericht dat [eiser] per saldo een lager bedrag (aan [gedaagde] ) verschuldigd was en dat gelden zullen worden teruggegeven.
2.10.
[eiser] heeft bij aangetekende brief van 22 april 2021 (productie 7 dagvaarding) [gedaagde] gesommeerd het ten laste van [eiser] onder de Raad voor de Rechtsbijstand gelegde beslag per ommegaande op te heffen middels opdracht daartoe aan deurwaarder [naam deurwaarder] .

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te bevelen het door c.q. namens [gedaagde] ten laste van [eiser] gelegde executoriaal derdenbeslag onder de Raad voor Rechtsbijstand van 29 oktober 2018 op te (laten) heffen binnen twee dagen na betekening van dit vonnis, onder verbeurte van een dwangsom van € 500,- voor iedere dag of gedeelte daarvan zolang [gedaagde] in gebreke blijkt tot een maximum van € 10.000,-, alsmede [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
[eiser] stelt ter onderbouwing van het gevorderde dat, doordat hij aan de vordering van [gedaagde] als bekrachtigd door het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (arrest 10 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:8780) heeft voldaan, [gedaagde] niets meer van hem te vorderen heeft. [gedaagde] heeft dan ook geen enkel belang meer bij het destijds onder de Raad voor de Rechtsbijstand ten laste van [eiser] gelegde derdenbeslag, aldus [eiser] . Toch heeft [gedaagde] niet aan de sommatie van 22 april 2021 tot opheffing van dit beslag voldaan. [eiser] stelt dat hij een spoedeisend belang heeft bij toewijzing van de gevorderde voorziening.
3.2.
[gedaagde] voert verweer. Hij stelt dat hij de gelden waarop hij recht heeft (als beslist op 19 juli 2017 en 10 maart 2020) niet heeft ontvangen. [eiser] heeft onder alle rekeningen van de deurwaarders bij [naam deurwaarder] beslag gelegd met het verbod tot uitbetaling van de betreffende gelden aan [gedaagde] , aldus [gedaagde] (productie 10 van [gedaagde] ).
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het spoedeisend belang vloeit voort uit de aard van de zaak.
4.2.
De voorzieningenrechter kan op grond van artikel 438 lid 2 Rv de opheffing van een executoriaal beslag bepalen. Voor de in dat geval te hanteren toetsnorm is het arrest van de Hoge Raad van 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026 relevant. Mede gelet op die norm is in ieder geval sprake van misbruik van bevoegdheid (art. 3:13 BW) door de beslaglegger indien hij geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij handhaving van het gelegde beslag, bijvoorbeeld indien vaststaat dat de volledige vordering inclusief alle kosten op grond waarvan dat beslag is gelegd, is betaald.
4.3.
[gedaagde] heeft uit hoofde van het vonnis van 19 juli 2017 (C/03/210786 / HA ZA 15-520), voor zover bekrachtigd bij arrest van 10 maart 2020 (ECLI:NL:GHSHE:2020:878), een executoriale titel jegens [eiser] (behouden). [gedaagde] kan gelet hierop het derdenbeslag van 29 oktober 2018 (zie rov. 2.3) in beginsel handhaven, zolang [eiser] niet aan de betreffende veroordeling heeft voldaan. Het beslag waarvan [eiser] opheffing vordert is gegrond op de wet en bevoegd door [gedaagde] gelegd.
4.4.
[gedaagde] heeft, met in achtneming van de beslissingen 3.5 en 3.6 van het vonnis van 19 juli 2017 (C/03/210786 / HA ZA 15-520) en de bekrachtiging ervan door het hof, een executoriale titel op grond waarvan [eiser] de onderstaande bedragen aan [gedaagde] moet betalen:
“een bedrag van € 400,00 per maand vanaf 1 augustus 2015 totdat het gebruik van het pand door [eiser] eindigt en zolang het pand voor 1/3 aan [gedaagde] in mede-eigendom toebehoort, vermeerderd met de wettelijke rente over het in de periode van 1 augustus 2015 tot 18 november 2015 ter zake openstaande bedrag vanaf 18 november 2015 tot aan de dag der algehele voldoening, alsook vermeerderd met de wettelijke rente over de ná 18 november 2015 opgekomen termijnen telkens vanaf de eerste van de maand volgend op de maand waarover de gebruiksvergoeding is verschuldigd”.
4.5.
[eiser] heeft aangevoerd dat [gedaagde] geen belang bij handhaving van het beslag van 19 juli 2017 heeft, omdat aan de bovenstaande vordering op 11 januari 2021 volledig is voldaan. De betreffende gelden zijn immers - naar de stelling van [eiser] - door de notaris op de rekening van de deurwaarder ten gunste van [gedaagde] voldaan. [gedaagde] heeft echter betwist dat [eiser] de vordering (rov. 4.4) aan hem heeft voldaan.
4.6.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [eiser] in dit kort geding onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de betreffende gelden, welke kennelijk door de notaris op 11 januari 2021 ten gunste van [gedaagde] aan de deurwaarder zijn voldaan, ook daadwerkelijk zijn aangewend ter volledige voldoening van de vordering van [gedaagde] op [eiser] uit hoofde van de voornoemde executoriale titel van 19 juli 2017 en/of 10 maart 2020. De mededeling van de deurwaarder van 11 februari 2021 in het midden latend, kan de voorzieningenrechter onvoldoende zeker beoordelen wat met de op 11 januari 2021 door de deurwaarder van de notaris ontvangen gelden (uiteindelijk) is gebeurd. Geen van de overgelegde producties bevatten voldoende objectieve gegevens op grond waarvan precies kan worden vastgesteld of er een betaling heeft plaatsgevonden die strekte tot (finale) betaling van [gedaagde] van de hoofdsom van € 8.800,-, te vermeerderen met kosten en rentes. Het lijkt er namelijk op dat [eiser] op 8 januari 2021 uitbetaling van die gelden heeft geblokkeerd. [eiser] heeft immers nog voordat hij aan zijn betalingsverplichting aan [gedaagde] heeft voldaan, doorstorting van de via de notaris ten behoeve van [gedaagde] aan de deurwaarder betaalde gelden, verhinderd door de voornoemde op 8 januari 2021 onder deurwaarders gelegde beslagen. De stelling van [eiser] dat het de deurwaarder (toch) vrijstond de gelden aan [gedaagde] door te storten omdat de beslagen van 8 januari 2021 ‘niet kleefden’, is te algemeen en onvoldoende ter bewijs van de stelling dat [eiser] aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan. Daarvoor is nodig een schriftelijke verklaring van [eiser] aan de deurwaarder inhoudende dat voor wat [eiser] betreft het door hem op 8 januari 2021 gelegde derdenbeslag geen rechtsgevolg heeft en dat de deurwaarder aan [gedaagde] kan uitkeren hetgeen de deurwaarder van de notaris heeft ontvangen. Doordat in dit kort geding feiten op grond waarvan onomstotelijk kan worden vastgesteld dat de betreffende gelden door [gedaagde] via de deurwaarder zijn ontvangen niet zijn komen vast te staan noch aannemelijk gemaakt moet de gevorderde voorziening worden afgewezen.
Dit kort geding leent zich immers, gelet op de aard van de kortgedingprocedure, niet voor een nadere bewijsvoering door [eiser] . [eiser] heeft niet voldoende onomstotelijk aangetoond dat hij aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan. Gelet op de vorenoverwogene rechtsplicht van [eiser] tot betaling kan hij zich niet verschuilen achter een derde die kennelijk de gelden ten onrechte onder zich houdt. Het is aan [eiser] om voldoende duidelijk een eind te maken aan de door hem op 8 januari 2021 (ongegrond) gelegde beslagen.
4.7.
In dit kort geding kan derhalve niet worden vastgesteld dat [eiser] aan het te executeren (bekrachtigde) vonnis van 19 juli 2017 heeft voldaan. Evenmin is gesteld noch aannemelijk gemaakt dat er andere opheffingsgronden van toepassing zijn. [gedaagde] heeft daarentegen voldoende aannemelijk gemaakt dat hij nog steeds een gerechtvaardigd belang heeft bij handhaving van het derdenbeslag. De gevorderde opheffing van het beslag, alsmede de nevenvorderingen, zullen dan ook worden afgewezen.
4.8.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] , die in persoon procedeert, worden begroot op € 309,00 aan griffierecht en zullen worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.
4.9.
De gevorderde veroordeling in de nakosten is slechts toewijsbaar voor zover deze kosten kunnen worden begroot en zullen worden toegewezen op de wijze zoals in de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 309,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW binnen drie dagen na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 157,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eiser] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 82,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.R. Sijmonsma en in het openbaar uitgesproken. [1]

Voetnoten

1.type: CM