7.3.De hoofdverblijfplaats
Zoals in de beschikking van 21 januari 2021 al is opgenomen is het verzoek tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van de kinderen gebaseerd op artikel 1:253a van het Burgerlijk Wetboek (BW).
In geval van gezamenlijke uitoefening van het gezag kunnen geschillen hieromtrent op verzoek van de ouders of een van hen aan de rechtbank worden voorgelegd. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van de kinderen wenselijk voorkomt.
De rechtbank kan eveneens op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan omvatten de beslissing bij welke ouder de kinderen hun hoofdverblijfplaats hebben.
Wat [minderjarige 1] betreft zijn alle partijen het er over eens dat de juridische situatie in overeenstemming gebracht moet worden met de feitelijke situatie. [minderjarige 1] verblijft al enige tijd bij de moeder en heeft geen contact met de vader. Hoewel de vader het heel moeilijk vindt en zijn dochter mist, heeft hij aangegeven de situatie te accepteren en [minderjarige 1] rust te gunnen. Gelet op het raadsadvies, de overeenstemming van partijen en nu niet is gebleken dat het belang van [minderjarige 1] zich daar tegen verzet, zal de rechtbank het hoofdverblijf van [minderjarige 1] wijzigen en bepalen dat dit bij de moeder zal zijn.
Wat betreft [minderjarige 2] overweegt de rechtbank als volgt.
Partijen hebben in het verleden bewust gekozen voor een co-ouderschap, waarbij de hoofdverblijfplaats van de kinderen werd verdeeld. Hoewel het co-ouderschap op dit moment niet wordt uitgevoerd, is het de bedoeling dat hier zo snel mogelijk weer naar toegewerkt wordt. De GI heeft aangegeven in te willen zetten op de schottenaanpak of een solo-parallel ouderschap, wat juist het beste gerealiseerd kan worden als er sprake is van een co-ouderschap of op zijn minst een goed en uitgebreid contact met beide ouders.
Op dit moment vindt er geen omgang meer plaats tussen [minderjarige 2] en de vader. Hoewel [minderjarige 2] tegen de Raad en de GI zegt wel behoefte aan contactherstel te hebben en veel van haar vader te houden, stelt zij eisen en voorwaarden aan de manier waarop dit moet plaatsvinden, waar de vader niet aan kan voldoen. De vader weet ondertussen niet meer waar hij goed aan doet, of wat hij nog moet doen om de verstandhouding tussen hem en de kinderen te herstellen. [minderjarige 2] had tot december 2020 een goed contact met beide ouders. Nu vindt er al maanden geen omgang meer plaats tussen haar en de vader. Een ondertoezichtstelling, noch het kort geding vonnis van 4 februari 2021, heeft hier verandering in kunnen brengen. De weerstand van [minderjarige 2] richting de vader wordt steeds groter en haar gevoel van vertrouwen steeds minder. Voorkomen moet worden dat [minderjarige 2] dezelfde weerstand gaat ervaren als [minderjarige 1] heeft en haar vaderbeeld in negatieve zin nog verder verandert. De rechtbank acht het dan ook van zeer groot belang dat [minderjarige 2] de positieve band met haar vader zo spoedig mogelijk weer kan oppakken. De Raad heeft aangegeven dat, om dit voor elkaar te krijgen, een omgangsmoment gerealiseerd moet worden, zodat [minderjarige 2] weer positieve ervaringen kan opdoen met haar vader. Een begeleide omgangsregeling is, aldus de Raad, te vergaand, bovendien gaat er dan een te lange tijd overheen. Tot op heden is het ook niet gelukt, ook niet door de GI, zelfs maar een gesprek tussen [minderjarige 2] en de vader te laten plaatsvinden. Hoewel het afdwingen van contact vaak een averechts effect heeft, is de Raad stellig van mening dat het forceren van een omgangsmoment hier de enige manier is om op korte termijn omgang voor elkaar te krijgen. De moeder en [minderjarige 2] stellen eisen aan dit contact, die volgens de rechtbank niet in het belang van [minderjarige 2] zijn. Gelet op de klempositie van [minderjarige 2] is een gesprek of omgang tussen haar en de vader in aanwezigheid van de moeder, of bij de moeder thuis, niet haalbaar.
De rechtbank is met de Raad van oordeel dat er zo snel mogelijk weer omgang moet zijn tussen de vader en [minderjarige 2] . Enkel het opdoen van nieuwe positieve ervaringen in de omgang kunnen hier voor een verandering gaan zorgen. De vraag is echter in hoeverre dit gaat lukken zolang [minderjarige 2] (samen met [minderjarige 1] ) bij de moeder woont. Uit de stukken is gebleken dat de weerstand van [minderjarige 2] richting de vader is begonnen na een escalatie die tussen [minderjarige 1] en de vader had plaatsgevonden, waar [minderjarige 2] zelf niet bij is geweest. Verder is gebleken dat [minderjarige 2] zich met momenten juist zorgen maakt over de situatie bij haar moeder. Daarbij gaat het dan om soms hevige ruzies tussen de moeder en [minderjarige 1] , waarbij [minderjarige 2] ervoor kiest om thuis te blijven. De rechtbank ziet in [minderjarige 2] een kind dat worstelt met haar loyaliteiten en dat, zolang zij bij de moeder en [minderjarige 1] woont, niet vrij is om een onbelast contact te hebben met de vader. Uit de brief van [minderjarige 1] blijkt dat de weerstand die zij tegen de vader ervaart groot is en haar vaderbeeld (inmiddels) zeer negatief is. De rechtbank vreest dat, zolang de kinderen samen bij de moeder wonen, het niet gaat lukken om de impasse die is ontstaan te doorbreken. Naar het oordeel van de rechtbank kan de impasse slechts doorbroken worden door het contact tussen de vader en [minderjarige 2] te forceren. Een langzaam en langdurig proces zal het loyaliteitsconflict waaraan [minderjarige 2] onderhevig is alleen maar vergroten en maken dat [minderjarige 2] , al dan niet bewust, beïnvloed wordt door haar moeder of zus. Naar het oordeel van de rechtbank heeft contactherstel tussen [minderjarige 2] en haar vader slechts kans van slagen door het hoofdverblijf van [minderjarige 2] te wijzigen en te bepalen dat zij bij haar vader zal gaan wonen. Daarbij merkt de rechtbank nog op dat uit het raadsrapport en tijdens de behandeling ter zitting niet is gebleken dat er (onderbouwde) zorgen bestaan over de opvoedsituatie bij de vader, noch zijn er contra-indicaties waaruit zou blijken dat de vader de rol als hoofdopvoeder niet zou kunnen dragen.
Vader heeft aangegeven nog steeds in [woonplaats] te wonen, zodat een verhuizing naar vader voor [minderjarige 2] niet leidt tot problemen met school en andere sociale contacten. Naar het oordeel van de rechtbank past deze wijziging van het hoofdverblijf bovendien in de door de ouders gewenste co-ouderschapsregeling en is de wijziging in het belang van [minderjarige 2] . De rechtbank acht het daarbij wel van belang dat er een goede zorgregeling wordt afgestemd met de moeder en met [minderjarige 1] . De rechtbank wijst erop dat de vader ook heeft toegezegd hier voor open te staan en dit nooit te zullen belemmeren. De rechtbank hoopt dat [minderjarige 2] weer positieve ervaringen kan opdoen in de thuissituatie bij haar vader en dat hierdoor ook bij [minderjarige 1] ruimte zal ontstaan om de vader in een positiever daglicht te zien of op zijn minst het gesprek aan te gaan met hem.
Omdat de rechtbank begrijpt dat [minderjarige 2] tenminste enige tijd nodig heeft om te wennen aan deze wijzing van hoofdverblijfplaats en ook de vader wellicht nog het een en ander moet regelen, gaat de rechtbank er van uit dat een verhuizing naar vader uiterlijk binnen twee weken na deze uitspraak zal zijn gerealiseerd.