Op 7 februari 2019 heeft [gedaagde in de hoofdzaak, eiseres in het incident] aangifte gedaan van horizontale fraude, oplichting ex artikel 326 Sr (productie 2 dagvaarding in de hoofdzaak). In het proces-verbaal van haar aangifte staat, voor zover relevant, het volgende:
“
(…)
Ik was voornemend om een eigen bedrijf te beginnen twee kennissen van mijn oudste dochter [oudste dochter] geboren [geboortedatum] woonachtig in [woonplaats 3] wilde me daarbij helpen.
Zelf kende ik deze mensen niet, maar gezien mijn dochter deze personenen kende ging ik er vanuit dat men betrouwbaar was.
(…)
Ik moest volgens deze mannen een zakelijke rekening openen bij de ING-bank in [plaats] . Ik had nadien een pinpas ontvangen met mijn eigen gegevens. (…)
[gedaagde in de vrijwaringszaak][ktr: lees [gedaagde in de vrijwaringszaak] ]
vertelde mij dat hij zelf deze pas nodig had voor de boekhouding daarbij had hij ook de pincode nodig.
Op dat moment dacht ik dat zakelijk gezien dit de bedoeling moest zijn. In goed vertrouwen heb ik deze pinpas, en pincode aan [gedaagde in de vrijwaringszaak] overhandigd, ik weet niet hiervan geen dat of datum of tijdstip meer.
(…)
Op 14 november 2018 ontving ik op mijn huisadres een schrijven van de INGbank, in dit schrijven stond dat er een onderzoek via ING had plaats gevonden op de zakelijke betaal rekening was naar voren gekomen dat er fraude was gepleegd.
Er was op 14 november 2018 namelijk een bedrag van € 9.850,00 op de geopende bankrekening bijgeschreven. Dit bedrag is klaarblijkelijk afkomstig van een rekening, waarvan de rekeninghouder geen opdracht tot deze overboeking heeft gegeven.
Verder stond in de brief dat de benadeelde partij in deze reeds aangifte had gedaan bij de politie van frauduleuze handelingen. (…)
Het bedrag van € 9.850,00 is door [gedaagde in de vrijwaringszaak] van de bank gehaald althans hij is de enige die in het bezit was van de bankpas die op mijn naam stond en ik had hem namelijk de pincode moeten geven.
(…)”