De man heeft primair de behoefte van de vrouw betwist.
De man heeft er moeite mee dat hij al sinds 2017, in het kader van de voorlopige voorzieningen, een bedrag van € 2.000,= per maand aan de vrouw moet voldoen. Dit op basis van de enkele mededeling van de vrouw dat zij niet zou kunnen werken. De vrouw heeft in 2017 het echtscheidingsverzoek ingediend maar heeft sindsdien niets ondernomen. Het verzoek van de vrouw dient te worden afgewezen omdat de vrouw niet met medische gegevens heeft onderbouwd dat ze een beperking heeft, omdat ze geen sollicitatiebrieven heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij zich inzet om werk te vinden en omdat er geen arbeidsdeskundig rapport is overgelegd waaruit blijkt dat ze niet zou kunnen werken. De vrouw heeft op geen enkele wijze onderbouwd waarom zij niet zou kunnen werken. Zij heeft wel gewerkt in de winkel van de dochter van partijen, zodat daarmee vaststaat dat ze een verdiencapaciteit heeft. De man is van mening dat in ieder geval rekening gehouden dient te worden met een fictief inkomen rond bijstandsniveau. Aangezien de vrouw ook nog een opleiding heeft gehad, zou kunnen worden uitgegaan van een inkomen van € 2.000,= bruto per maand. De vrouw onderneemt niets om aan betaald werk te komen. Zij heeft twee keer een aanbod van werk gehad, maar daar heeft ze geen gebruik van gemaakt.
Verder kan rekening gehouden worden met het rendement op haar vermogen na de verdeling. De man kan instemmen met een rendement van 4% zoals de vrouw ook heeft gedaan.
De man is bereid om aan de vrouw het pand aan de [straatnaam] te geven met een waarde van € 105.000,=, hetgeen dan in mindering wordt gebracht op het bedrag dat de man in het kader van de verrekening aan haar dient te voldoen. Het pand is helemaal opgeknapt en wordt langdurig verhuurd voor € 854,= per maand aan een tussenpersoon die alle werkzaamheden voor dit pand verricht en de kosten betaalt. Dat geldt alleen voor dit pand. Voor dit ene pand geldt ook nog dat er geen overdrachtsbelasting over verschuldigd is. De vrouw zou zo op een eenvoudige wijze voor een deel in haar eigen levensonderhoud kunnen voorzien.
De man merkt op dat de vrouw een deel van haar woning ter beschikking stelt aan de dochter. De dochter heeft een kledingwinkel, maar zij betaalt geen huur aan de vrouw. De vrouw kan er ook voor kiezen om in een kleiner, minder duur huis te gaan wonen en zo haar lasten te beperken.
De man betwist dat de vrouw nog een aanvullende behoefte zou hebben. De door de vrouw gestelde behoefte van € 6.299,= wordt uitdrukkelijk betwist.
Aan de zijde van de man accepteert de man geen rendement van 4% op zijn vermogen, nu dit nergens haalbaar is anders dan door belegging in vastgoed. Vanaf 2021 zal de man zelfs een negatieve rente moeten gaan betalen over zijn vermogen. De man is van mening dat het vermogen dat in het kader van de verrekening is verdeeld, niet nogmaals in het kader van de alimentatie meegenomen kan worden. Verder is de schade-uitkering verknocht aan de man.
De man heeft de afgelopen jaren voor de zonen van partijen betaald. Op dit moment betaalt hij nog de telefoonkosten en ziektekostenpremie voor de jongste zoon. Bij de man is sprake van een verlies aan verdiencapaciteit door zijn ongeluk. Als er al gerekend gaat worden, dan dient alleen rekening te worden gehouden met de schade-uitkering over de jaren 2018 tot en met 2029 van in totaal € 600.000,=, te verdelen over de betreffende maanden.
Primair is de man van mening dat hij niet gehouden is om alimentatie te betalen. Voor zover er een alimentatie wordt opgelegd, dan verzoekt de man, in het kader van de redelijkheid en billijkheid, om de alimentatieduur te verkorten, aangezien de man in het kader van de voorlopige voorzieningen al langere tijd betaalt. De man verwijst naar de beschikking van het Hof Arnhem van 6 oktober 2020.