ECLI:NL:RBLIM:2021:51

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
7 januari 2021
Publicatiedatum
6 januari 2021
Zaaknummer
C/03/245354 / FA RK 18-152
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • W.TH.M. Raab
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden, schade-uitkering en partneralimentatie in echtscheidingsprocedure

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Limburg op 7 januari 2021, betreft het de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden, de verknochtheid van een schade-uitkering en de vaststelling van partneralimentatie. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.M. van der Marel, en de man, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.J.W.M. Theunissen, zijn betrokken in een echtscheidingsprocedure. De rechtbank heeft eerder beslissingen genomen op 14 augustus 2019 en 24 december 2019, en de mondelinge behandeling vond plaats op 11 november 2020.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw en man een vermogen hebben dat op 16 januari 2018 € 1.879.199,24 bedroeg, met een verdeelsleutel van 80% voor de man en 20% voor de vrouw. De vrouw heeft betwist dat een schade-uitkering aan de man verknocht is, maar de rechtbank heeft deze betwisting verworpen. De rechtbank heeft ook de alimentatiekwestie beoordeeld, waarbij de vrouw een aanvullende behoefte heeft gesteld van € 6.299,= netto per maand, maar de man heeft deze behoefte betwist.

De rechtbank heeft uiteindelijk bepaald dat de man een partneralimentatie van € 1.397,= per maand aan de vrouw moet betalen, en dat hij een bedrag van € 142.194,85 aan de vrouw moet voldoen ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank heeft de verzoeken van de man om de alimentatieverplichting te limiteren afgewezen, en elke partij is veroordeeld in de eigen proceskosten. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en er is een mogelijkheid tot hoger beroep binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Familie en jeugd
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rekestnummer: C/03/245354 / FA RK 18-152 en C/03/263900 / FA RK 19-1690
Beschikking d.d. 7 januari 2021 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats van de vrouw] , [adres van de vrouw] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. M.M. van der Marel, gevestigd te Eindhoven,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats van de man] , [adres van de man] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. P.J.W.M. Theunissen, gevestigd te Roermond.

1.De verdere procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de beschikking van deze rechtbank van 14 augustus 2019;
- de beschikking van deze rechtbank van 24 december 2019;
- het rapport van de deskundige van 15 juni 2020;
- de correspondentie waaronder:
 de akte van mr. Theunissen van 22 juli 2020;
 de brief van mr. Theunissen van 30 oktober 2020.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 november 2020.
Bij die gelegenheid zijn verschenen:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Van de Marel;
  • de man, bijgestaan door mr. Theunissen.
1.3.
Bij beschikking van 14 augustus 2019 heeft de rechtbank de zaak aangehouden ten aanzien van de partneralimentatie en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank verwijst naar en neemt over hetgeen is opgenomen in haar beschikking van 14 april 2019.
2.2.
Huwelijkse voorwaarden
2.2.1.
De rechtbank heeft bij beschikking van 14 augustus 2019 reeds overwogen dat bij de finale verrekening rekening gehouden wordt met een 80/20 verrekening van het gehele vermogen, met uitzondering van wat volgens erfrecht of schenking is verkregen.
Ook is reeds overwogen dat als peildatum voor het vaststellen van de omvang van het vermogen heeft te gelden de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek, zijnde
16 januari 2018.
2.2.2.
De vrouw heeft ter zitting aangegeven dat zij instemt met de waardering van de panden zoals deze volgt uit het deskundigenrapport. Ook heeft de vrouw ingestemd met de vermogensopstelling van de man zodat het te verrekenen vermogen op 16 januari 2018
€ 1.879.199,24 bedroeg.
De vrouw heeft daarbij opgemerkt dat zij haar primaire standpunt handhaaft, in die zin dat zij betwist dat er sprake is van een verknochte schade-uitkering aan de zijde van de man.
De vrouw heeft ten aanzien van haar banktegoed van € 48.850,= aangevoerd dat dit het restantbedrag van een schenking van de man aan haar is staande huwelijk. De man heeft aan de vrouw een bedrag van € 100.000,= gegeven om leuke dingen mee te doen. Zij hoefde dit niet aan te wenden om van te leven. Later heeft de man aangegeven dat dit bedrag aangemerkt moet worden als een voorschot op de alimentatie. De vrouw is van mening dat dit bedrag aan haar verknocht is en buiten de verrekening dient te blijven.
2.2.3.
De man heeft ter zitting aangegeven dat hij bij zijn vermogensopstelling is uitgegaan van de door de deskundige gehanteerde waarde. De man is echter primair van mening dat als waarde van de panden het aankoopbedrag van de panden dient te worden genomen, eventueel met indexering.
De man heeft betwist dat hij het bedrag van € 100.000,= aan de vrouw heeft geschonken. Omdat de vrouw ontevreden was met haar financiële positie binnen het huwelijk, heeft de man een bedrag van € 100.000,= overgemaakt op haar rekening. In het kader van de voorlopige voorzieningen heeft de man gezegd dat zij dit bedrag kon aanwenden als alimentatie. Dat is toen niet gehonoreerd. De man heeft betwist dat het bedrag aan de vrouw verknocht zou zijn.
2.2.4.
De rechtbank zal de vermogensopstelling zoals door de man als productie 46 is ingebracht volgen. De rechtbank gaat voorbij aan het primaire standpunt van de man betreffende de waarde van de panden, nu zij reeds in de beschikking van 14 augustus 2019 heeft overwogen dat bij de waardering uitgegaan wordt van de waarde in verhuurde staat. De rechtbank ziet geen aanleiding om hierop terug te komen, zodat zij in de vermogensopstelling uitgaat van de taxatiewaarde van de deskundige.
Ook gaat de rechtbank voorbij aan het primaire standpunt van de vrouw betreffende het verknocht zijn van de schade-uitkering van de man. Op dit punt heeft de rechtbank eveneens reeds bij beschikking van 14 augustus 2019 beslist en ook hier ziet de rechtbank geen aanleiding om daar op terug te komen.
Tussen partijen dient verrekend te worden een bedrag van € 1.879.199,24 met een verdeelsleutel van 80% voor de man en 20% voor de vrouw. Aan de man komt dan toe
€ 1.503.359,39 en aan de vrouw € 375.839,85.
De vrouw heeft gesteld dat haar banktegoed van € 48.850,= aan haar geschonken en verknocht is en buiten de verrekening dient te blijven. De man heeft dit betwist en gesteld dat hij slechts aan het verzoek van de vrouw, om binnen het huwelijk ook vermogen op haar bankrekening te hebben, gehoor heeft gegeven.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw op geen enkele wijze heeft aangetoond dat er sprake zou zijn van een schenking dan wel dat het bedrag aan haar verknocht is. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de man had dit wel op haar weg gelegen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat niet is komen vast te staan dat € 48.850,= buiten verrekening dient te blijven.
Aangezien de vrouw naast voornoemd bedrag ook nog een banktegoed van € 195,= en grond ter waarde van € 184.600,= in haar bezit heeft, dient de man ter afwikkeling van de verdeling nog aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 142.194,85.
2.3.
Onderhoudsbijdrage
2.3.1.
De rechtbank heeft de beslissing ten aanzien van de alimentatie (de behoeftigheid, behoefte en draagkracht) aangehouden in afwachting van de uitkomst van de afwikkeling van het huwelijks vermogen.
2.3.2.
De vrouw heeft ter zitting in eerste instantie aangegeven dat bij het bepalen van de huwelijksgerelateerde behoefte uitgegaan dient te worden van een rendement op het vermogen. De vrouw acht het redelijk om rekening te houden met een rendement van 4% over het vermogen van € 1.879.199,24, nu er weer sprake is van een stijgende lijn. De vrouw berekent een netto inkomen van € 90.000,= per jaar, zodat de behoefte van de vrouw
€ 54.000,= per jaar bedraagt.
De vrouw heeft geen verdiencapaciteit. Van haar kan niet gevergd worden dat zij, gelet op haar leeftijd en haar afstand tot de arbeidsmarkt, in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. De vrouw betwist dat zij een opleiding tot tandartsassistente dan wel enige andere opleiding heeft gehad.
De vrouw heeft wel eens bijgesprongen in de winkel van de dochter maar daar kreeg ze geen vergoeding voor. De vrouw laat de dochter een deel van haar woning gebruiken als winkel. De dochter hoeft daar geen huur voor te betalen. Van de vrouw kan niet verlangd worden dat zij van de dochter huur vraagt dan wel dat zij een deel van haar woning aan een derde dient verhuren om zo inkomsten te genereren.
De vrouw heeft ontkend dat haar banen zouden zijn aangeboden. Tijdens het huwelijk is de vrouw eenmaal een baan aangeboden, maar die vond de man toen niet geschikt.
Het voorstel van de man, dat de vrouw uit de verdeling een pand krijgt om te verhuren, dient niet meegenomen te worden. De vrouw berekent haar aanvullende behoefte op € 4.500,= per maand en vermindert haar verzoek tot dit bedrag.
In het kader van de voorlopige voorzieningen is rekening gehouden met kosten voor de kinderen aan de zijde van de man. De vrouw betwist dat de man deze kosten nog heeft.
De vrouw is van mening dat zij op grond van de wet de komende jaren nog recht heeft op alimentatie. De vrouw heeft het gevoel dat zij bij de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden enorm benadeeld is. De vrouw wenst daarom terug te komen op haar eerdere standpunt ter zitting waarbij zij haar verzoek heeft verminderd. Voor het berekenen van de behoefte dient te worden uitgegaan van de huurgelden die de man ontvangt. Bij gebrek aan wetenschap gaat de vrouw er vanuit dat de man voor geen van de panden lasten heeft. Uitgaande van een huur van € 10.499,= per maand, becijfert de vrouw een huwelijksgerelateerde behoefte van € 75.000,= per jaar. De vrouw heeft dus een aanvullende behoefte van € 6.299,= netto per maand.
De man stelt weliswaar dat hij het allemaal netjes wil regelen maar de vrouw heeft al drie keer het LBIO moeten inschakelen om de alimentatie te innen.
2.3.3.
De man heeft primair de behoefte van de vrouw betwist.
De man heeft er moeite mee dat hij al sinds 2017, in het kader van de voorlopige voorzieningen, een bedrag van € 2.000,= per maand aan de vrouw moet voldoen. Dit op basis van de enkele mededeling van de vrouw dat zij niet zou kunnen werken. De vrouw heeft in 2017 het echtscheidingsverzoek ingediend maar heeft sindsdien niets ondernomen. Het verzoek van de vrouw dient te worden afgewezen omdat de vrouw niet met medische gegevens heeft onderbouwd dat ze een beperking heeft, omdat ze geen sollicitatiebrieven heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij zich inzet om werk te vinden en omdat er geen arbeidsdeskundig rapport is overgelegd waaruit blijkt dat ze niet zou kunnen werken. De vrouw heeft op geen enkele wijze onderbouwd waarom zij niet zou kunnen werken. Zij heeft wel gewerkt in de winkel van de dochter van partijen, zodat daarmee vaststaat dat ze een verdiencapaciteit heeft. De man is van mening dat in ieder geval rekening gehouden dient te worden met een fictief inkomen rond bijstandsniveau. Aangezien de vrouw ook nog een opleiding heeft gehad, zou kunnen worden uitgegaan van een inkomen van € 2.000,= bruto per maand. De vrouw onderneemt niets om aan betaald werk te komen. Zij heeft twee keer een aanbod van werk gehad, maar daar heeft ze geen gebruik van gemaakt.
Verder kan rekening gehouden worden met het rendement op haar vermogen na de verdeling. De man kan instemmen met een rendement van 4% zoals de vrouw ook heeft gedaan.
De man is bereid om aan de vrouw het pand aan de [straatnaam] te geven met een waarde van € 105.000,=, hetgeen dan in mindering wordt gebracht op het bedrag dat de man in het kader van de verrekening aan haar dient te voldoen. Het pand is helemaal opgeknapt en wordt langdurig verhuurd voor € 854,= per maand aan een tussenpersoon die alle werkzaamheden voor dit pand verricht en de kosten betaalt. Dat geldt alleen voor dit pand. Voor dit ene pand geldt ook nog dat er geen overdrachtsbelasting over verschuldigd is. De vrouw zou zo op een eenvoudige wijze voor een deel in haar eigen levensonderhoud kunnen voorzien.
De man merkt op dat de vrouw een deel van haar woning ter beschikking stelt aan de dochter. De dochter heeft een kledingwinkel, maar zij betaalt geen huur aan de vrouw. De vrouw kan er ook voor kiezen om in een kleiner, minder duur huis te gaan wonen en zo haar lasten te beperken.
De man betwist dat de vrouw nog een aanvullende behoefte zou hebben. De door de vrouw gestelde behoefte van € 6.299,= wordt uitdrukkelijk betwist.
Aan de zijde van de man accepteert de man geen rendement van 4% op zijn vermogen, nu dit nergens haalbaar is anders dan door belegging in vastgoed. Vanaf 2021 zal de man zelfs een negatieve rente moeten gaan betalen over zijn vermogen. De man is van mening dat het vermogen dat in het kader van de verrekening is verdeeld, niet nogmaals in het kader van de alimentatie meegenomen kan worden. Verder is de schade-uitkering verknocht aan de man.
De man heeft de afgelopen jaren voor de zonen van partijen betaald. Op dit moment betaalt hij nog de telefoonkosten en ziektekostenpremie voor de jongste zoon. Bij de man is sprake van een verlies aan verdiencapaciteit door zijn ongeluk. Als er al gerekend gaat worden, dan dient alleen rekening te worden gehouden met de schade-uitkering over de jaren 2018 tot en met 2029 van in totaal € 600.000,=, te verdelen over de betreffende maanden.
Primair is de man van mening dat hij niet gehouden is om alimentatie te betalen. Voor zover er een alimentatie wordt opgelegd, dan verzoekt de man, in het kader van de redelijkheid en billijkheid, om de alimentatieduur te verkorten, aangezien de man in het kader van de voorlopige voorzieningen al langere tijd betaalt. De man verwijst naar de beschikking van het Hof Arnhem van 6 oktober 2020.
2.3.4.
De rechtbank zal voor de huwelijksgerelateerde behoefte uitgaan van hetgeen in het kader van de voorlopige voorzieningen is becijferd. De rechtbank houdt daarbij geen rekening meer met de kosten voor de kinderen, aangezien de man alleen nog voor zijn jongste zoon bijdraagt in de kosten voor de telefoon en de ziektekosten. Deze kosten kan de man uit zijn vrije ruimte voldoen. De rechtbank gaat uit van een behoefte van € 3.579,60 per maand, na indexering € 3.798,61 netto per maand.
De rechtbank is van oordeel dat van de vrouw verwacht mag worden dat zij zich inspant om zoveel mogelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien. De vrouw heeft gesteld dat zij lichamelijke en psychische problemen heeft waardoor zij niet in staat zou zijn om te werken, maar heeft daar geen bewijs van overgelegd. De vrouw heeft niet aangetoond dat zij arbeidsongeschikt zou zijn. Het had op haar weg gelegen om medische gegevens en een arbeidsdeskundig rapport in het geding te brengen om haar stelling te onderbouwen.
De vrouw heeft ook niet aangetoond door middel van sollicitatiebrieven dat zij zich heeft ingespannen om werk te vinden. Dit had wel van haar verwacht mogen worden, aangezien partijen al ruim drie jaar uit elkaar zijn. De rechtbank houdt derhalve rekening met een fictief inkomen op basis van het minimum loon van € 1.680,= bruto per maand, zijnde € 1.548,= netto per maand.
De rechtbank rekent het de vrouw aan dat zij het aanbod van de man om een verhuurpand toegedeeld te krijgen en daarmee deels in haar eigen levensonderhoud te kunnen voorzien zonder meer heeft afgewezen. Dit komt voor haar rekening en risico. Ook komt het voor rekening en risico van de vrouw dat zij geen huur vraagt voor het door haar ter beschikking van haar dochter gestelde gedeelte van haar woning. Kortom: de vrouw laat in het geheel niet zien dat zij pogingen heeft ondernomen om (deels) in haar eigen behoefte te voorzien en dat had wel van haar verwacht mogen worden, nu partijen al ruim drie jaar uit elkaar zijn. De rechtbank acht het dan ook redelijk rekening te houden met een inkomen uit verhuur van € 854,= netto per maand.
De rechtbank houdt geen rekening met een inkomen uit vermogen, nu de inkomstenbelasting uit Box 3 hoger zal zijn dan een mogelijk rendement.
De rechtbank becijfert de aanvullende behoefte van de vrouw op afgerond € 1.397,= bruto/netto per maand (€ 3.798,61-2402,=).
De rechtbank gaat voorbij aan het tijdens de zitting gewijzigde standpunt van de vrouw dat er aan de zijde van de man zonder meer uitgegaan moet worden van de huur als netto inkomsten. De man heeft uitdrukkelijk gesteld dat hij voor het onderhoud van de huurpanden kosten moet maken. Dit is alleen anders voor het pand aan de [straatnaam] .
Bij het berekenen van de draagkracht van de man gaat de rechtbank uit van de netto huurinkomsten zoals deze blijken uit het deskundigenrapport van € 113.988,= per jaar. Hoewel de man niet heeft onderbouwd dat hij kosten moet maken voor het onderhoud van de panden, komt het de rechtbank aannemelijk voor dat deze er wel zijn voor de andere panden dan dat aan de [straatnaam] . De rechtbank zal derhalve uitgaan van een gemiddelde aan onderhoudskosten van 1% per jaar van de waarde van de panden van € 1.176.000,=.
De rechtbank zal op deze inkomsten in mindering brengen de belasting die de man over zijn vermogen moet betalen.
De rechtbank beschikt niet over de gegevens betreffende het huidige Box 3 vermogen van de man. De rechtbank heeft op basis van de vermogensopstelling per de peildatum 16 januari 2018 (productie 46) het vermogen van de man na verrekening uitgerekend.
De rechtbank becijfert, rekening houdende met een forfaitair rendement uit vermogen, het heffingsvrije vermogen, en een belastingpercentage van 30%, de Box 3 belasting als volgt:
Rendementsgrondslag: omvang vermogen:
onroerende zaken (excl. eigen woning) ad € 1.478.846,= geld en vermogensrechten (minus aan ad € 843.492,=
vrouw te betalen bedrag uit verrekening ad € 142.193,66
omvang schulden: ad € 228.453,=
totaal: € 1.954.791,=
vrijstelling € 30.846,=
forfaitair rendement € 88.836,=
belasting Box 3 € 26.651,=
Hierop komt in mindering de algemene heffingskorting.
2.3.5.
Op basis van voornoemde gegevens becijfert de rechtbank een netto besteedbaar inkomen van € 6.522,= per maand.
2.3.6.
De rechtbank houdt rekening met de bijstandsnorm voor een alleenstaande, exclusief de woonkostencomponent en een draagkrachtpercentage van 60.
2.3.7.
De rechtbank neemt de volgende niet of niet langer bestreden maandelijkse lasten van de man in aanmerking:
- € 95,= forfait overige eigenaarslasten
- € 109,= premie Zorgverzekeringswet, inclusief premie aanvullende
verzekering, ad € 142,= en na aftrek van het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel van de premie Zorgverzekeringswet ad € 33,=.
2.4.
Op grond van voormelde financiële gegevens en rekening houdend met het te realiseren fiscaal voordeel, becijfert de rechtbank draagkracht bij de man tot betaling van een partnerbijdrage van € 1.397,= per maand. De rechtbank zal die bijdrage met ingang van heden bepalen.
2.5.
Limitering
2.5.1.
De man heeft verzocht om de periode gedurende welke hij in het kader van de voorlopige voorzieningen alimentatie heeft moeten betalen mee te nemen en op de wettelijke termijn in mindering te brengen. De rechtbank vat dit op als een beroep op limitering.
Op grond van artikel 1:157, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek is uitgangspunt dat de verplichting tot het betalen van partneralimentatie van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het derde lid van voornoemd artikel geeft de rechter de bevoegdheid om op verzoek van één van de echtgenoten voorwaarden te verbinden aan de alimentatieverplichting en/of de duur ervan te limiteren. Een zodanige rechterlijke limitering heeft een definitief karakter in die zin dat het de aanspraken van de onderhoudsgerechtigde - behoudens het in artikel 1:401 lid 2 BW omschreven uitzonderlijke geval - definitief doet eindigen na afloop van de gestelde termijn. Daarom dient een verzoek tot limitering met terughoudendheid te worden beoordeeld.
De rechtbank is van oordeel dat de betaalde alimentatie in het kader van de voorlopige voorzieningen niet meeteelt bij de wettelijke termijn, aangezien de voorlopige voorzieningen nog zijn geënt op de verplichting van artikel 1:81 van het Burgerlijk Wetboek dat echtgenoten verplicht zijn elkaar het nodige te verschaffen en nog geen definitieve verplichting vastleggen.
Gezien de duur van het huwelijk en het feit dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren, ziet de rechtbank geen aanleiding om de duur van de onderhoudsverplichting nu al te limiteren. De rechtbank wijst het verzoek van de man op dit punt dan ook af.
2.6.
Proceskosten
2.6.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
bepaalt dat de man met ingang van de datum van deze beschikking ten behoeve van levensonderhoud telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw heeft te betalen een bedrag van € 1.397,= per maand;
3.2.
bepaalt dat de man een bedrag van € 142.194,85 aan de vrouw zal voldoen ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden;
3.3.
verklaart de beslissing met betrekking tot de partnerbijdrage en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
bepaalt dat elke partij de eigen kosten van deze procedure draagt;
3.5.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.TH.M. Raab, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. I.D. Bücker op 7 januari 2021.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.