ECLI:NL:RBLIM:2021:5203

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
10 juni 2021
Publicatiedatum
29 juni 2021
Zaaknummer
9198643 AZ VERZ 21-63
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding arbeidsovereenkomst en toekenning van vergoedingen wegens ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever in het kader van Covid-19

In deze zaak verzoekt de werkneemster om ontbinding van haar arbeidsovereenkomst met de werkgever, een besloten vennootschap die administratieve en belastingadviesdiensten verleent. De werkneemster, die behoort tot de Covid-19-risicogroep, heeft zich ziek gemeld en is onder druk gezet door de werkgever om naar het werk te komen, terwijl er geen veilige werkplek was. De kantonrechter oordeelt dat de werkgever ernstig verwijtbaar heeft gehandeld door de werkneemster niet de mogelijkheid te bieden om thuis te werken en door het advies van de bedrijfsarts om een mediator in te schakelen te negeren. De kantonrechter ontbindt de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juli 2021 en kent de werkneemster een transitievergoeding van € 10.017,11 en een billijke vergoeding van € 46.000,- toe. Daarnaast wordt de werkgever veroordeeld tot betaling van een eindafrekening en wettelijke verhogingen over het niet betaalde loon. De kantonrechter wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding af, maar veroordeelt de werkgever tot betaling van de proceskosten.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
Zaaknummer: 9198643 AZ VERZ 21-63
Beschikking van 10 juni 2021
in de zaak van
[verzoekende partij]
wonend te [woonplaats]
verzoekende partij
gemachtigde mr. S.J.W.M. Vonken
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [verwerende partij]
gevestigd te [vestigingsplaats]
verwerende partij
gemachtigde: mr. M.J.M.H. Nass
Partijen worden hierna [verzoekende partij] en [verwerende partij] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift met bijlagen 1 t/m 12;
  • het verweerschrift met bijlage 1 t/m 6;
  • de mondelinge behandeling op 2 juni 2021.
1.2
Ten slotte is beschikking bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[verwerende partij] is een onderneming die als administratie- en belastingadviseurs werkzaamheden verricht in de financiële dienstverlening. [verwerende partij] heeft een vestiging in Gulpen waar drie werknemers en een vestiging in Vaals waar negen á tien werknemers werkzaam zijn.
2.2.
[verzoekende partij] is op 14 maart 2011 in de functie van secretaresse/receptioniste in dienst getreden bij [naam rechtsvoorganger] (de rechtsvoorganger van [verwerende partij] ) tegen een salaris van thans € 2.508,14 bruto per maand exclusief vakantiegeld en 13e maand. [verzoekende partij] is werkzaam bij de vestiging van [verwerende partij] te Vaals.
2.3.
[verzoekende partij] behoort tot de Covid-19-risicogroep.
2.3.
Op 15 maart 2020 ontving [verzoekende partij] een e-mail van [verwerende partij] over de gevolgen van de uitbraak van Covid-19 waarin onder meer het volgende werd medegedeeld:
“Ik ga ervan uit dat we met zijn allen onze schouders eronder zetten en dat IEDEREEN zijn eigen werk doet en op zijn eigen plaats gaat zitten. Zoals reeds in januari aangegeven wordt er niét van thuis uit gewerkt. Mocht iemand door de overheidsmaatregelen om welke reden dan ook niet willen of kunnen werken, dan zal kan men gerust thuisblijven tegen inleveren van verlofdagen”.
2.4.
[verzoekende partij] heeft zich op 15 maart 2020 met keelklachten ziek gemeld.
2.5.
Vanaf juni 2020 heeft [verwerende partij] het loon van [verzoekende partij] niet meer uitbetaald.
2.6.
De bedrijfsarts heeft in haar spreekuuradviezen – onder andere van 8 juni 2020 –
een duidelijke indicatie gesteld voor thuiswerken van [verzoekende partij] omdat [verzoekende partij] tot de risicogroep behoort. De bedrijfsarts constateert verder dat [verwerende partij] het thuiswerken nog steeds niet faciliteert. Indien thuiswerken niet tot de mogelijkheden behoort, zal [verwerende partij] volgens de bedrijfsarts moeten zorgdragen voor een veilige werkplek: een balie die is afgeschermd met plexiglas en is afgeschermd van de looproute langs de balie.
2.7.
De bedrijfsarts rapporteert in haar advies van 20 juli 2020 een ernstig verstoorde arbeidsverhouding waardoor de beperkingen in stand worden gehouden. De bedrijfsarts adviseert inschakeling van een mediator.
2.8.
Uit een door van [verzoekende partij] aangevraagd deskundigenoordeel van het Uwv volgt dat de re-integratie-inspanningen door [verwerende partij] onvoldoende zijn. De arbeidsdeskundige rapporteert in zijn rapport van 9 september 2020 als volgt:
“Werknemer was omwille medische redenen niet in staat te werken op haar eigen werkplek, locatie werkgever. De werkgever heeft geen plausibele reden aangedragen (is daartoe wel in de gelegenheid gesteld) waarom hij het advies van de bedrijfsarts niet heeft opgevolgd en werknemer tegen het advies in toch heeft verzocht te komen werken. Het is de werknemer dan ook niet kwalijk te nemen dat zij geen gehoor heeft gegeven aan het verzoek van haar werkgever om haar eigen werk op haar oorspronkelijk werkplek te komen verrichten.
Tevens blijkt uit onderhoud met werknemer dat het advies van de bedrijfsarts m.b.t. mediaton tot op heden niet is opgevolgd.”
2.9.
[verwerende partij] is bij vonnis van 1 oktober 2020 (zaaknummer 8745480 \ CV EXPL 20-4259) door de voorzieningenrechter veroordeeld tot betaling van het loon vanaf juni 2020, wettelijke verhoging en wettelijke rente. De voorzieningenrechter heeft daartoe, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
4.7
Wat de door [verwerende partij] gestelde werkweigering betreft, geldt het volgende. [verzoekende partij] heeft vanaf het begin kenbaar gemaakt dat zij enkel op haar werkplek durfde/wilde verschijnen om daar te werken als die werkplek veilig was gemaakt. Uit het spreekuuradvies van 8 juni 2020 blijkt dat de bedrijfsarts dat in haar eerdere advies al had vermeld, net zoals de vermelding dat [verzoekende partij] tot een zogenoemde Covid-19 risicogroep behoort. De bedrijfsarts ondersteunde bovendien dit standpunt van [verzoekende partij] . Onweersproken staat het door [verzoekende partij] ter mondelinge behandeling verklaarde, dat de Arbo-arts op 12 juni 2020 het kantoor van [verwerende partij] heeft bezocht en dat er toen geen spatschermen bij de balie stonden, vast. Ook op 24 augustus 2020 was het met de beschermingsmaatregelen nog niet in orde, zo blijkt uit de onweersproken stelling van [verzoekende partij] dat haar buurvrouw op die datum zonder afspraak het kantoor binnen kon, dat er geen desinfectie was, geen afgeschermde looproutes en dat het spatscherm de balie slechts gedeeltelijk afschermde. Dit laatste blijkt ook uit de foto’s die [verwerende partij] heeft overgelegd. [verwerende partij] stelt dat zij wel maatregelen heeft genomen. Wat daarvan ook zij, uit het e-mail verkeer tussen partijen van 19 t/m 23 juni 2020 noch uit andere feiten en omstandigheden die [verwerende partij] niet heeft gesteld, volgt dat [verwerende partij] aan [verzoekende partij] heeft bericht dat haar werkplek veilig was. Daarvan is [verzoekende partij] pas op de hoogte gesteld door de brief van de gemachtigde van [verwerende partij] van 19 augustus 2020. Gelet op het voorgaande kan [verzoekende partij] , niet op de manier zoals [verwerende partij] betoogt, worden tegengeworpen dat [verzoekende partij] niet op haar werkplek wilde verschijnen en nimmer zelf kennis heeft genomen van de situatie op de werkvloer.
4.8
[verwerende partij] heeft voorts gesteld noch doen blijken dat zij [verzoekende partij] andere werkzaamheden heeft aangeboden die [verzoekende partij] wel van thuis uit zou kunnen verrichten of dat zij thuiswerkmogelijkheden zoals bijvoorbeeld het doorschakelen van de telefoon naar de telefoon bij [verzoekende partij] thuis en het verzorgen van een online verbinding voor de computer bij [verzoekende partij] thuis heeft willen faciliteren. [verzoekende partij] heeft onweersproken gesteld dat zij dergelijke voorstellen aan [verwerende partij] heeft gedaan. De uitermate gebrekkige communicatie tussen partijen, waaraan [verzoekende partij] ook debet is, heeft vervolgens tot een patstelling geleid. [naam directeur] heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat praten geen zin meer heeft en [verzoekende partij] “niet meer hoeft te komen” terwijl [verzoekende partij] wil blijven werken bij [verwerende partij] en haar diensten aanbood en nog aanbiedt. [naam directeur] heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat hij er na de betermelding van [verzoekende partij] door de Arbodienst “klaar mee was” omdat [verzoekende partij] , die al een aantal maanden thuis zat, nog steeds geen fysiek gesprek maar enkel per app-bericht of telefonisch met hem wilde communiceren. Afgezien van het feit dat niet is gebleken dat [verzoekende partij] is betergemeld – de bedrijfsarts heeft in het laatste advies geconstateerd dat [verzoekende partij] ’ arbeidsmogelijkheden worden geblokkeerd door een arbeidsconflict en dat haar beperkingen door dat conflict worden onderhouden – is enigszins begrijpelijk dat [naam directeur] zich gefrustreerd voelt doordat [verzoekende partij] niet met hem in persoon op kantoor wil spreken, maar [naam directeur] had een fysiek gesprek ook anders kunnen inrichten: door middel van facetime of andere videogespreksmogelijkheden. Dat is niet gebeurd noch door [naam directeur] voorgesteld. [verwerende partij] heeft er evenmin voor gezorgd dat een fysiek gesprek op een andere, voor [verzoekende partij] veilige locatie zou kunnen plaatsvinden. Uit de e-mailcontacten tussen [verzoekende partij] en [naam directeur] blijkt dat [verzoekende partij] daartoe bereid was. Onweersproken staat verder vast dat [verzoekende partij] zich bij e-mail van 8 juli 2020 voor het werk bij [verwerende partij] beschikbaar heeft gesteld, zich bereid heeft verklaard om voor [verwerende partij] te werken en [verwerende partij] zelfs heeft meegedeeld dat zij de aanpassingen aan haar werkplek zelf wil betalen. Met inachtneming hiervan en het in r.o. 4.7. overwogene luidt voorshands dan ook dat de door [verwerende partij] gestelde werkweigering niet aan de orde is en deze ontslaat [verwerende partij] dan ook niet jegens [verzoekende partij] van haar loonbetalingsverplichting.
4.9.
De conclusie in het arbeidsdeskundig rapport van het Uwv van 9 september 2020 dat de re-integratieinspanningen van de werkgever onvoldoende zijn, in samenhang bezien met de verklaring van [verwerende partij] ter mondelinge behandeling, dat zij niet schriftelijk loonmaatregelen jegens [verzoekende partij] heeft aangekondigd en de erkenning dat zij, in weerwil van het advies van de bedrijfsarts van 8 juni 2020 en het UWV-advies, geen re-integratieafspraken met [verzoekende partij] heeft gemaakt, geen medewerking aan mediation wil verlenen en de Arbodienst niet heeft ingeschakeld en dat niet van plan was (de e-mail van haar directeur [verwerende partij] van 23 juni 2020 “Ik regel in ieder geval niets meer”) ontslaat [verwerende partij] evenmin jegens [verzoekende partij] van haar loonbetalingsverplichting. Al het voorgaande betekent dat de vorderingen van [verzoekende partij] , inclusief de niet betwiste vergoeding voor buitengerechtelijke kosten, zullen worden toegewezen als nader in het dictum is bepaald, met uitzondering van de gevorderde dwangsom nu het bepaalde in art. 611a lid 1 Rv dat niet toelaat.
2.10.
[verwerende partij] heeft geen hoger beroep ingesteld en ook geen gevolg gegeven aan het vonnis in kort geding.
2.11.
De door [verzoekende partij] ingeschakelde deurwaarder heeft slechts een klein deel van de loonvordering kunnen incasseren. Twee faillissementsaanvragen, beiden afgewezen vanwege het ontbreken van steunvorderingen, hebben niet tot resultaat gehad dat [verwerende partij] is overgegaan tot volledige betaling.

3.Het geschil

3.1.
[verzoekende partij] verzoekt de kantonrechter, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad:
I. de arbeidsovereenkomst te ontbinden en [verwerende partij] te veroordelen tot betaling
van een transitievergoeding van € 10.017,11 bruto, een billijke vergoeding van
€ 105.040,86, een immateriële schadevergoeding van € 10.500,- netto en betaling van de
reguliere eindafrekening inhoudende betaling van het vakantiegeld van € 2.407,- bruto, de
dertiende maand van € 2.508,- bruto en een vergoeding voor niet opgenomen vakantiedagen
van € 5.456,59 bruto, dan wel een door de kantonrechter te bepalen bedrag;
II. [verwerende partij] te veroordelen tot betaling van het loon vanaf 1 juni 2020 tot aan de
datum van ontbinding van de arbeidsovereenkomst, te vermeerderen met wettelijke rente en
wettelijke verhoging;
III. [verwerende partij] te veroordelen tot betaling van advocaatkosten van minimaal € 8.000,-,
dan wel een door de kantonrechter te bepalen bedrag;
IV. [verwerende partij] te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
[verwerende partij] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.

4.De beoordeling

Het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst

4.1.
Omdat [verwerende partij] zich niet verzet tegen de verzochte ontbinding zal dit verzoek worden toegewezen. [verzoekende partij] heeft verzocht de arbeidsovereenkomst ‘dadelijke of na korte tijd’ te ontbinden, maar geen nadere gewenste ontbindingsdatum genoemd.
De kantonrechter zal de arbeidsovereenkomst daarom met ingang van 1 juli 2021 ontbinden.
De transitievergoeding
4.2.
Hoewel [verwerende partij] dit niet inziet of wil inzien, is evident sprake van ernstig verwijtbaar handelen door [verwerende partij] . De navolgende handelingen zijn te kwalificeren als ernstig verwijtbaar:
- [verwerende partij] heeft [verzoekende partij] onder druk gezet om naar het werk te komen, terwijl er in elk geval tot en met augustus 2020 geen veilige werkplek gerealiseerd was voor [verzoekende partij] en zij behoort tot de Covid-19-risicogroep;
- [verwerende partij] heeft het advies van de bedrijfsarts om een mediator in te schakelen in de wind geslagen;
- [verwerende partij] heeft zonder gegronde reden de loonbetaling gestaakt en geen gevolg gegeven aan een rechtens onaantastbaar vonnis, waardoor het conflict zich verder heeft verdiept. Hoewel haar dit niet ontslaat van voormelde verplichtingen, heeft [verwerende partij] geen begin van bewijs geleverd dat zij niet in staat is het loon te betalen.
4.3.
De kantonrechter kan zich verder volledig verenigen met de hiervoor geciteerde overwegingen uit het vonnis van 1 oktober 2020. [verwerende partij] heeft de aanzet gegeven tot een verstoring van de arbeidsverhouding en in deze haar onwelwillende houding volhard. De email van 23 juni 2020 waarin [verwerende partij] aangeeft “Ik regel in ieder geval niets meer” is in dat verband alleszeggend.
4.4.
[verwerende partij] ’s stelling dat [verzoekende partij] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld is uit de lucht gegrepen. Naar het oordeel van de kantonrechter had [verwerende partij] meteen in maart 2020 voor een veilige werkplek moeten zorgen. Dat was eenvoudig en relatief goedkoop. Door daar niet voor te zorgen, heeft [verwerende partij] het aan zichzelf te wijten dat [verzoekende partij] niet meer naar haar werkplek is gekomen. Dat [verzoekende partij] terughoudend was om een fysiek gesprek aan te gaan valt haar, zeker in maart en april 2020 tijdens het hoogtepunt van de eerste Covid-golf, niet te verwijten. [verwerende partij] had de daartoe bestaande technische middelen moeten benutten om een gesprek op afstand aan te gaan.
4.5.
Kortom, [verzoekende partij] heeft recht op een transitievergoeding. De hoogte daarvan is niet betwist door [verwerende partij] . Daarom zal het verzoek op dit punt worden toegewezen.
De billijke vergoeding & afwijzing immateriële schadevergoeding
4.6.
Omdat [verzoekende partij] vanwege het ernstige verwijtbare handelen van [verwerende partij] om ontbinding van de arbeidsovereenkomst vraagt, bestaat ingevolge art. 7:671c lid 2 onder b BW recht op een billijke vergoeding.
4.7.
De billijke vergoeding dient ter compensatie voor de werknemer; bij het vaststellen van de billijke vergoeding gaat het erom dat de werknemer wordt gecompenseerd voor het ernstig verwijtbaar handelen (of nalaten) van de werkgever. Tevens zal rekening mogen worden gehouden met de gevolgen van het ontslag voor de werknemer, dat wil zeggen het verlies van de arbeidsovereenkomst. Voor het vaststellen van de hoogte van de billijke vergoeding zal rekening worden gehouden met alle (bijzondere) omstandigheden van het geval.
4.8.
[verzoekende partij] voert ter onderbouwing van de verzochte billijke vergoeding van
€ 105.040,86 bruto aan zij gelet op haar leeftijd, de (nasleep van) de coronacrisis en haar medische situatie weinig tot geen kans heeft op een andere baan binnen afzienbare tijd. [verwerende partij] zou [verzoekende partij] over een periode van drie jaren compensatie moeten betalen voor het inkomensverlies. Verder gaat [verzoekende partij] er vanuit dat haar dienstverband tot haar pensioenleeftijd zou hebben geduurd als [verwerende partij] anders had gehandeld.
4.9.
Volgens [verwerende partij] heeft [verzoekende partij] de hoogte van de billijke vergoeding niet voldoende onderbouwd. [verwerende partij] stelt dat [verzoekende partij] er bij het vaststellen van de billijke vergoeding aan voorbij gaat dat zij aanspraak kan maken op een uitkering. [verwerende partij] stelt dat [verzoekende partij] een weduwenpensioen ontvangt. Omdat sprake was van een hoog ziekteverzuim is allerminst zeker dat [verzoekende partij] tot haar pensioen in dienst zou zijn gebleven. Ook zonder het arbeidsconflict zou het dienstverband daarom op korte termijn ten einde zijn gekomen. Tot slot heeft [verwerende partij] niet de financiële middelen om drie jaarsalarissen te voldoen.
4.10.
Gelet op het functioneren van [verzoekende partij] , haar leeftijd van 61 jaar en het feit dat zij tien jaar bij [verwerende partij] in dienst is, is er geen aanleiding te veronderstellen dat zij niet tot haar pensioengerechtelijke leeftijd in dienst zou zijn gebleven. Het ziekteverleden van [verzoekende partij] maakt dit niet anders. [verzoekende partij] was direct vóórdat zij medio maart 2020 thuis is gebleven niet ziek en aan de ziekteperioden daaraan voorafgaand hielden niet verband met een conflictsituatie.
4.11.
[verwerende partij] heeft de stelling van [verzoekende partij] dat zij weinig tot geen kans maakt op een gelijkwaardige baan binnen afzienbare tijd niet betwist. Ook heeft [verwerende partij] de termijn van drie jaren niet betwist. De kantonrechter neemt daarom die termijn als uitgangspunt voor de berekening van de billijke vergoeding. [verwerende partij] voert terecht aan dat [verzoekende partij] na ontbinding van de arbeidsovereenkomst aanspraak zal kunnen maken op een WW-uitkering. Deze uitkering alsook de transitievergoeding zal de kantonrechter in mindering brengen op het geschatte inkomensverlies. Het bedrag aan weduwenpensioen kan buiten beschouwing worden gelaten. Dit staat los van de inkomensschade die [verzoekende partij] leidt door het ernstig verwijtbare handelen van [verwerende partij] . De door [verwerende partij] gestelde onmogelijkheid om een billijke vergoeding te voldoen van € 105.000,- bruto leidt ook niet tot een ander oordeel. [verwerende partij] heeft haar standpunt bovendien niet onderbouwd.
4.12.
Dit alles leidt tot de volgende berekening:
Loonsom drie jaren € 105.000,- bruto
Transitievergoeding € 10.000,- bruto
WW gedurende 24 maanden
€ 49.000,- bruto
Billijke vergoeding € 46.000,- bruto
4.13.
De kantonrechter zal aldus een bedrag van € 46.000,- bruto toewijzen aan billijke vergoeding. De kantonrechter acht dit een passende compensatie voor het ernstige verwijtbare handelen van [verwerende partij] . Voor toewijzing van een afzonderlijke immateriële schadevergoeding ziet de kantonrechter geen aanleiding.
Eindafrekening
4.14.
De kantonrechter zal [verwerende partij] veroordelen tot betaling van een deugdelijke eindafrekening, inhoudende betaling van het vakantiegeld van € 2.407,- bruto, de dertiende maand van € 2.508,- bruto en een vergoeding in geld van niet opgenomen vakantiedagen van € 5.456,59 bruto. De gestelde betalingsonmacht ontslaat [verwerende partij] niet van de verplichting het loon en emolumenten te voldoen. Bovendien is deze niet onderbouwd en lijkt er eerder sprake te zijn van betalingsonwil. Uit de voorgaande overwegingen volgt dat [verwerende partij] loon is verschuldigd, ondanks het feit dat [verzoekende partij] niet is komen werken. Deze dagen kunnen niet worden beschouwd als vakantiedagen en daarom is [verwerende partij] een vergoeding in geld voor deze niet opgenomen vakantiedagen verschuldigd.
Loon
4.15.
Omdat [verwerende partij] al bij het vonnis in kort geding van 1 oktober 2020 is veroordeeld tot betaling van loon, heeft [verzoekende partij] nu bij een soortgelijk verzoek geen belang. Wél heeft zij belang bij een veroordeling tot betaling van de maximale wettelijke verhoging overeenkomstig art. 7:625 BW en de wettelijke rente overeenkomstig art. 6:119 BW over het vanaf 1 juni 2020 niet betaalde loon vanaf de afzonderlijke vervaldata tot de dag van algehele voldoening. Daartoe zal [verwerende partij] dan ook worden veroordeeld.
Advocaatkosten op grond van art. 6:96 BW
4.16.
De kantonrechter overweegt dat een verzoek om vergoeding van deze kosten ontleend aan schending door de werkgever van diens verplichting om zich als een goed werkgever te gedragen, in samenhang met art. 6:96 BW. art. 7:686a lid 3 BW mogelijk is.
In de proceskosten van de kortgedingprocedure is [verwerende partij] al veroordeeld. De kosten van tenuitvoerlegging van dit vonnis (zouden) kunnen worden verhaald op [verwerende partij] . Bij een nieuwe veroordeling daartoe heeft [verzoekende partij] dan ook evenmin belang. [verwerende partij] zal veroordeeld worden in de kosten van deze verzoekschriftprocedure. Het is de keuze geweest van [verwerende partij] om een faillissementsaanvrage in te dienen zonder de beschikking te hebben over een of meerdere steunvorderingen. De kantonrechter ziet geen grond om [verwerende partij] te veroordelen in deze kosten, waarvan bovendien geen specificatie is overgelegd. [verzoekende partij] heeft niet toegelicht in verband met welke werkzaamheden de overige advocaatkosten zijn gemaakt. Het verzoek [verwerende partij] te veroordelen tot betaling van advocaatkosten van € 8.000,- zal dan ook afgewezen worden.
Proceskosten
4.17.
[verwerende partij] zal worden veroordeeld in de proceskosten. Deze worden begroot op € 747,- aan salaris gemachtigde en € 85,- aan griffiegeld.
Intrekkingsmogelijkheid
4.18.
Ingevolge het bepaalde in artikel 7:686a lid 6 BW zal [verzoekende partij] in de gelegenheid worden gesteld om het verzoek in te trekken binnen de hierna genoemde termijn. [verzoekende partij] zal dan worden veroordeeld in de proces- en nakosten.

5.De beslissing

De kantonrechter:
5.1.
bepaalt dat de termijn waarbinnen [verzoekende partij] het verzoek kan intrekken (door middel van een schriftelijke mededeling aan de griffier, met toezending van een kopie daarvan aan de (gemachtigde van de) wederpartij), zal lopen tot en met 25 juni 2021;
Voor het geval [verzoekende partij] het verzoek niet binnen die termijn intrekt:
5.2.
ontbindt de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 juli 2021;
5.3.
veroordeelt [verwerende partij] om aan [verzoekende partij] een transitievergoeding te betalen van
€ 10.017,11 bruto;
5.4.
veroordeelt [verwerende partij] om aan [verzoekende partij] een billijke vergoeding te betalen van
€ 46.000,- bruto;
5.4
veroordeelt [verwerende partij] tot betaling van een reguliere eindafrekening inhoudende betaling van vakantiegeld van € 2.407,- bruto, een dertiende maand van € 2.508,- bruto en vakantiedagen van € 5.456,59 bruto;
5.5.
veroordeelt [verwerende partij] tot betaling van de maximale wettelijke verhoging overeenkomstig art. 7:625 BW en de wettelijke rente overeenkomstig art. 6:119 BW over het niet betaalde loon vanaf 1 juni 2020 vanaf de afzonderlijke vervaldata tot de dag van algehele voldoening;
5.6.
veroordeelt [verwerende partij] tot betaling van de kosten van deze procedure, aan de zijde van [verzoekende partij] tot op heden bepaald op € 832,- aan salaris gemachtigde en griffiegeld;
5.7.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
5.8.
wijst het meer of anders verzochte af.
Voor het geval [verzoekende partij] het verzoek binnen die termijn intrekt:
5.9.
veroordeelt [verzoekende partij] tot betaling van de kosten van deze procedure, aan de zijde van [verwerende partij] tot op heden bepaald op € 747,- aan salaris gemachtigde;
5.10.
veroordeelt [verzoekende partij] onder de voorwaarde dat zij niet binnen twee weken na aanschrijving door [verwerende partij] volledig aan deze beschikking voldoet, in de na deze beschikking ontstane kosten, begroot op:
- € 124,- aan salaris gemachtigde, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de dag der voldoening,
- te vermeerderen, indien betekening van deze beschikking heeft plaatsgevonden, met de explootkosten van betekening, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na betekening tot de dag der voldoening.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.H.J. Otto en is in het openbaar uitgesproken.