Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Waar gaat deze zaak over?
2. Verzoeker is op 25 januari 2018 (voorwaardelijk) ingeschreven op het tableau van de Nederlandse Orde van Advocaten. Hij oefende sindsdien de praktijk uit als advocaat-stagiair in het arrondissement Limburg. Op 17 februari 2019 is verzoeker vanwege ziekte uitgevallen. Op 22 februari 2021 heeft verzoeker zich hersteld gemeld bij zijn patroon en bij de Raad van de Orde. In de tussentijd, bij besluit van 15 april 2021 van de Algemene Raad, is verzoeker met ingang van 16 juni 2021 van het tableau geschrapt. Verder is verzoeker een kort geding procedure gestart tegen zijn patroon, omdat hij een (arbeids)conflict met hem had. Deze procedure heeft geleid tot het treffen van een regeling tussen verzoeker en zijn patroon die - onder meer - inhoudt dat het salaris van verzoeker tot oktober 2021 wordt doorbetaald. Op 11 mei 2021 heeft verzoeker een e-mail naar de Raad van de Orde gestuurd waarin hij - onder meer - heeft aangegeven dat hij een lokale advocaat bereid heeft gevonden het patronaatschap tot 1 oktober 2021 op zich te nemen. Volgens de Raad van de Orde heeft verzoeker in deze e-mail verzocht zijn advocaatstage tot 1 oktober 2021 te verlengen.
3. Bij het bestreden besluit heeft de Raad van de Orde het verzoek van verzoeker om zijn advocaatstage tot 1 oktober 2021 te verlengen afgewezen. De Raad van de Orde heeft dit gedaan, omdat verzoeker op 1 oktober 2021 over onvoldoende praktijkervaring beschikt. Artikel 9b, eerste lid, van de Advocatenwet schrijft namelijk voor dat een advocaat-stagiair gedurende de eerste drie jaar (36 maanden) de praktijk moet uitoefenen onder begeleiding van een andere advocaat - de patroon - bij wie hij ook verplicht is kantoor te houden. Verzoeker heeft van 25 januari 2018 tot 17 april 2019 - dus gedurende 15 maanden - onder begeleiding en op het kantoor van zijn (voormalige) patroon de praktijk kunnen uitoefenen.
Het toewijzen van het verzoek van verzoeker om zijn advocaatstage te verlengen tot
1 oktober 2021 betekent dat verzoeker aan het einde van zijn stageperiode in totaal
18 maanden praktijkervaring heeft opgedaan, de helft van de voorgeschreven 36 maanden.
4. Verzoeker is het niet eens met het besluit van verweerder. Hij voert aan dat hij tijdens zijn stageperiode is uitgevallen wegens ziekte en er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat zijn stageperiode verlengd zou worden nadat hij hersteld was. Daarnaast is het bestreden besluit volgens verzoeker niet in overeenstemming met - de voorzieningenrechter begrijpt - artikel 12, eerste lid, van de Beleidsregel stage en patronaat (de beleidsregel). Ook voert verzoeker aan dat hij in zijn e-mail van 11 mei 2021 niet om verlenging van zijn advocaatstage tot 1 oktober 2021, maar om een gesprek heeft verzocht.
5. In deze procedure gaat het om de vraag of het bestreden besluit moet worden geschorst tot op het daartegen ingestelde administratieve beroep door de Algemene Raad is beslist, zoals verzoeker heeft verzocht.
Is voldaan aan de vereisten om een voorlopige voorziening te treffen?
6. De voorzieningenrechter kan een voorziening treffen, indien is voldaan aan de vereisten die in artikel 8:81 van de Awb staan vermeld. Dit artikel bepaalt dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat aan de twee in artikel 8:81 van de Awb neergelegde formele vereisten is voldaan, nu verzoeker administratief beroep heeft ingesteld tegen het besluit ten aanzien waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de bestuursrechter bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat het spoedeisend belang bij het onderhavige verzoek genoegzaam is aangetoond. Indien het verzoek wordt afgewezen, schrapt de Algemene Raad verzoeker namelijk definitief van het tableau en kan verzoeker de komende vijf jaar niet meer als advocaat worden ingeschreven.
8. Het voorgaande brengt met zich dat de voorzieningenrechter overgaat tot het geven van een voorlopig rechtmatigheidsoordeel over het bestreden besluit. In dit verband moet de voorzieningenrechter beoordelen of verweerder het verzoek van verzoeker om zijn advocaatstage te verlengen mocht afwijzen.
Heeft verzoeker een verzoek ingediend om zijn advocaatstage te verlengen?
9. Verzoeker voert aan dat de deken van de Orde van Advocaten Limburg (de deken) en de Raad van de Orde zich ten onrechte op het standpunt stellen dat hij in zijn e-mail van 11 mei 2021 om verlenging van de advocaatstage tot 1 oktober 2021 heeft verzocht. Volgens verzoeker heeft hij om een gesprek met de deken gevraagd om de mogelijkheden te bespreken zijn stage te hervatten onder een andere patroon, bij een ander kantoor.
10. De voorzieningenrechter stelt vast dat in de e-mail van verzoeker van 11 mei 2021 aan de Raad van de Orde is vermeld:
Zoals u bekend bestaat er een conflict tussen mij en mijn werkgever. Daar de loondoorbetaling door hem was gestopt heb ik mijn advocaat […] gevraagd een kort geding te entameren. Vorige week donderdag was de zitting.
Tijdens de zitting zijn wij tot een vergelijk gekomen. Inhoudende dat mijn salaris tot oktober 2021 wordt doorbetaald en dat daarna een einde aan de overeenkomst komt. […]
Bovenstaande regeling heb ik willen treffen om verder te kunnen met de opleiding en u in de gelegenheid te stellen een besluit te nemen ziende op de periode waarmee de stage moet worden verlengd.
Ik heb een lokale advocate bereid gevonden om tot 1 oktober a.s. het patronaatschap op zich te nemen. Ik zal dan ook tot die datum bij haar kantoor kunnen houden.
Graag plan ik […] vandaag of morgenochtend een gesprek in […] om te bespreken of bovenstaande regeling door de lokale Orde kan worden geformaliseerd, zodanig dat mijn stage na mijn herstelmelding wordt verlengd.
Verder stelt de voorzieningenrechter vast dat in de e-mail van 12 mei 2021 van de deken aan verzoeker is vermeld:
In antwoord op uw bericht d.d. 11 mei laat ik u het volgende weten:
Van de Nederlandse Orde van Advocaten heb ik vernomen dat u bij besluit van
15 april 2021 door de algemene raad met ingang van 16 juni 2021 van het tableau bent geschrapt.
Gelet op dit besluit beschikt de raad van de orde Limburg niet over de mogelijkheid uw stage te verlengen en kan zij evenmin goedkeuring geven aan een wijziging van een patronaat.
De Raad van de Orde heeft het besluit van de deken bij het bestreden besluit ingetrokken en het verzoek van verzoeker om zijn advocaatstage te verlengen tot 1 oktober 2021 afgewezen. Hiertoe is de Raad van de Orde overgegaan, omdat verzoeker op 1 oktober 2021 over onvoldoende praktijkervaring beschikt als bedoeld in artikel 9b, eerste lid, van de Advocatenwet.
11.De voorzieningenrechter is van oordeel dat het bestreden besluit moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb waarbij het besluit van de deken van 12 mei 2021 is ingetrokken. De Raad van de Orde is daartoe overgegaan, omdat de deken niet bevoegd is te beslissen op het verzoek tot verlenging van de advocaatstage, aldus zijn gemachtigde ter zitting.
12. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat uit de inhoud van de e-mail van 11 mei 2021 van verzoeker niet ondubbelzinnig blijkt dat hij de Raad van de Orde verzoekt zijn advocaatstage te verlengen tot 1 oktober 2021, zoals de Raad van de Orde stelt. De voorzieningenrechter wijst er in dit verband op dat verzoeker aangeeft dat hij de regeling met zijn voormalig patroon heeft willen treffen om de Raad van de Orde “in de gelegenheid te stellen een besluit te nemen ziende op de periode waarmee de stage moet worden verlengd”. Daar staat echter tegenover dat verzoeker zelf aangeeft dat hij “een lokale advocate bereid heeft gevonden om tot 1 oktober a.s. het patronaatschap op zich te nemen” en vraagt hij om een gesprek “om te bespreken of bovenstaande regeling door de lokale Orde kan worden geformaliseerd, zodanig dat mijn stage na mijn herstelmelding
wordt verlengd” (
onderstreping voorzieningenrechter). Dat uit de e-mail van verzoeker niet ondubbelzinnig blijkt dat verzoeker verzoekt zijn advocaatstage te verlengen, leidt de voorzieningenrechter echter niet tot het oordeel dat de Raad van de Orde ten onrechte stelt dat verzoeker in deze e-mail om verlenging van zijn advocaatstage tot 1 oktober 2021 heeft verzocht. Voor dit oordeel acht de voorzieningenrechter van belang dat de Algemene Raad verzoeker bij besluit van 15 april 2021 - dus voorafgaand aan de e-mail van verzoeker van 11 mei 2021 - met ingang van 16 juni 2021 van het tableau heeft geschrapt. De Algemene Raad is daartoe overgegaan, omdat verzoeker niet binnen een termijn van drie jaar vanaf het inschrijven op het tableau zijn advocaatstage met gunstig gevolg heeft voltooid én hij geen bewijs kan overleggen dat hij het examen van de beroepsopleiding met gunstig gevolg heeft afgelegd. Nadat de Algemene Raad zijn voornemen bekend had gemaakt verzoeker van het tableau te schrappen, heeft verzoeker de Algemene Raad in zijn zienswijze verzocht daarvan af te zien. Verzoeker gaat er namelijk vanuit dat zijn advocaatstage wordt verlengd met de periode dat hij is uitgevallen en dat hij de toetsen die hij nog moet behalen in die periode kan behalen. De Raad van de Orde heeft verzoeker echter één dag voor het indienen van zijn zienswijze laten weten dat zijn advocaatstage vanaf het moment van zijn ziekmelding overeenkomstig artikel 3.4, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening op de Advocatuur (de Voda) is opgeschort, omdat eiser de praktijk langer dan drie maanden niet heeft uitgeoefend. Tegen deze achtergrond heeft de Raad van de Orde de e-mail van
11 mei 2021 mogen duiden als een verzoek van verzoeker om zijn advocaatstage te verlengen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter moet het ervoor gehouden worden dat verzoeker dit verzoek heeft gedaan om zo zijn schrapping van het tableau te voorkomen.
Mocht de Raad van de Orde het verzoek om verlenging van de advocaatstage afwijzen?
13. Verzoeker voert aan dat de deken en de Raad van de Orde in hun besluiten van respectievelijk 12 mei 2021 en 2 juni 2021 zijn verzoek om verlenging van zijn advocaatstage ten onrechte niet hebben verlengd. De deken en de Raad van de Orde zijn bij hun besluiten namelijk voorbij gegaan aan (
zo begrijpt de voorzieningenrechter) artikel 12 van de beleidsregel. Zoals de voorzieningenrechter onder 11. heeft geoordeeld, moet het bestreden besluit worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb, waarbij de Raad van de Orde het besluit van de deken van 12 mei 2021 heeft ingetrokken. Wat betreft de vraag of de Raad van de Orde het verzoek van verzoeker om verlenging van zijn advocaatstage mocht afwijzen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
14. Artikel 9b, eerste lid, van de Advocatenwet bepaalt dat een advocaat-stagiair gedurende de eerste drie jaar (36 maanden) de praktijk moet uitoefenen onder begeleiding van een patroon bij wie hij verplicht is kantoor te houden. Uit artikel 3.9, aanhef van de Voda blijkt dat de stagiaire aan het eind van de stage in staat moet zijn de praktijk zelfstandig en naar behoren uit te oefenen.
Artikel 9b, tweede lid, van de Advocatenwet bepaalt dat indien de Raad van de Orde van oordeel is dat de stagiaire nog niet over voldoende praktijkervaring beschikt, de duur van de stage met ten hoogste drie jaar kan worden verlengd. Dit betreft een discretionaire bevoegdheid van de Raad van de Orde. Dit betekent dat de voorzieningenrechter terughoudend moet toetsen of de Raad van de Orde het verzoek van verzoeker om verlenging van zijn advocaatstage mocht afwijzen.
Op het moment dat verzoeker om verlenging van zijn advocaatstage verzocht, had hij slechts 15 van de vereiste 36 maanden de praktijk uitgeoefend onder begeleiding van een patroon. Het toewijzen van zijn verzoek om de advocaatstage te verlengen tot
1 oktober 2021, betekent dat verzoeker aan het einde van zijn stageperiode in totaal
18 maanden de praktijk heeft uitgeoefend onder begeleiding van een patroon, de helft van de vereiste 36 maanden. Tegen deze achtergrond bezien, is de voorzieningenrechter van oordeel dat de Raad van de Orde zich op het standpunt heeft mogen stellen dat verzoeker op 1 oktober 2021 over onvoldoende praktijkervaring beschikt om de praktijk zelfstandig en naar behoren uit te oefenen. De Raad van de Orde heeft het verzoek van verzoeker dan ook mogen afwijzen. Bij dit oordeel betrekt de voorzieningenrechter de ter zitting gedane mededeling van de gemachtigde van de Algemene Raad dat de advocaatstage op grond van artikel 9b, tweede lid, van de Advocatenwet in de praktijk in de regel met zes maanden wordt verlengd indien de stagiaire nog niet over voldoende praktijkervaring beschikt. Verzoeker voldoet in zodanige mate niet aan de voorwaarden dat een verlenging tot
1 oktober 2021 hem geen soelaas biedt, aldus de gemachtigde van de Algemene Raad ter zitting. Verzoeker moet namelijk nog vier examens afleggen. Dit mag hij pas doen als hij het onderwijs heeft gevolgd en verzoeker heeft niet betwist dat hij nog een deel van het onderwijs moet volgen. Gelet op het voorgaande, volgt de voorzieningenrechter verzoeker evenmin in zijn betoog dat de Raad van de Orde voorbij is gegaan aan artikel 12, eerste lid, van de beleidsregel. Integendeel: de Raad van de Orde heeft de advocaatstage van verzoeker juist niet verlengd, omdat niet aannemelijk is dat hij voor het einde van de termijn alsnog over voldoende praktijkervaring beschikt en dat de ontbrekende verplichtingen dan zijn vervuld.
15. Het betoog van verzoeker dat hij in de e-mail van 11 mei 2021 om een gesprek heeft verzocht en naar aanleiding van dat gesprek een verzoek tot het verlengen van zijn advocaatstage met een door de Raad van de Orde te bepalen termijn zou doen, leidt de voorzieningenrechter niet tot een ander oordeel. In dit verband heeft de Raad van de Orde erop mogen wijzen dat artikel 3.5, derde lid, van de Voda bepaalt dat verzoeker in zijn verzoek om stageverlenging eerst een geschikte patroon bij wie hij kantoor zal houden, moet aandragen en dat dit verzoek met inachtneming van het bepaalde in artikel 3.6 van de Voda en de beleidsregel zal worden beoordeeld. Artikel 1, tweede lid, van de beleidsregel bepaalt welke bescheiden bij een dergelijk verzoek moeten worden meegezonden, waaronder een bewijs van instemming van de beoogd patroon, een bewijs dat de beoogd patroon een patrooncursus als bedoeld in artikel 3.5a van de Voda heeft gevolgd, een ondertekende arbeidsovereenkomst en een stagebegeleidingsplan. Verzoeker betwist niet dat hij deze bescheiden niet bij zijn verzoek om verlenging van zijn advocaatstage heeft ingediend. Dit mocht echter wel van hem verwacht worden. Op de eerste plaats mag namelijk worden verondersteld dat verzoeker als advocaat-stagiair op de hoogte is van de bepalingen van de Advocatenwet, de Voda en de beleidsregel. Daarnaast was in maart 2021 - toen verzoeker zijn zienswijze indiende tegen het voornemen van de Algemene Raad - al bekend dat sprake was van een (arbeids)conflict tussen verzoeker en zijn voormalig patroon, dat verzoeker zich in het kader van dat conflict liet bijstaan door een advocaat en dat verzoeker op zoek was naar een andere patroon. Niet lang daarna moet verzoeker die andere patroon ook hebben gevonden. In zijn e-mail van 11 mei 2021 meldt hij immers dat hij een lokale advocate bereid heeft gevonden het patronaatschap op zich te nemen. Verzoeker had zich dus - als hij zelf al niet op de hoogte was van de voorwaarden die gesteld worden aan het verzoek tot verlenging van zijn advocaatstage - kunnen laten bijstaan door zijn beoogd patroon, die in ieder geval van die voorwaarden op de hoogte moet zijn.
16. Verzoeker heeft in dit verband nog betoogd dat hij geen arbeidsovereenkomst kan sluiten - en dus niet kan voldoen aan de voorwaarde deze te overleggen - totdat de Raad van de Orde heeft beslist op zijn verlengingsverzoek. De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in dit betoog. Op de eerste plaats is - zoals overwogen - het uitgangspunt dat het aan verzoeker is om een met bescheiden onderbouwd verzoek tot verlenging van zijn advocaatstage in te dienen. Daarnaast heeft verzoeker - hoewel hij daartoe door de Raad van de Orde in de gelegenheid is gesteld en zich had kunnen laten bijstaan door zijn beoogd patroon - tot op heden geen met bescheiden onderbouwd verzoek om verlenging van zijn advocaatstage ingediend. Dit had wel van verzoeker verwacht mogen worden, zeker gezien zijn ambitie de advocatenpraktijk zelfstandig uit te voeren en de beroepsattitude die bij een advocaat hoort en die ook inhoudt dat verzoeker voor zichzelf opkomt en slagvaardig handelt. Bovendien heeft verzoeker slechts gesteld, maar op geen enkele wijze onderbouwd, dat hij geen arbeidsovereenkomst met zijn beoogd patroon kan sluiten zolang niet duidelijk is of en, zo ja, zijn advocaatstage wordt verlengd door de Raad van de Orde.
17. Evenmin volgt de voorzieningenrechter verzoeker in zijn betoog dat hij vanwege de e-mail van de Raad van de Orde van 15 mei 2019 erop mocht vertrouwen dat een verlengingsbesluit zou worden genomen zodra hij hersteld was en zijn stage zou hebben hervat. In dit verband heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 3.4, tweede lid, aanhef en onder a, van de Voda bepaalt dat de stage van rechtswege is opgeschorst indien de stagiaire de praktijk meer dan drie maanden niet uitoefent. Voor zover verzoeker met zijn betoog een beroep op het vertrouwensbeginsel doet, is de voorzieningenrechter van oordeel dat dit beroep faalt. Uit de inhoud van de door verzoeker aangehaalde e-mail van 15 mei 2019 blijkt niet dat (een medewerker van) de Raad van de Orde hem heeft toegezegd dat zijn stage verlengd zou worden zodra hij hersteld was.
18. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het bestreden besluit in administratief beroep stand zal kunnen houden. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal worden afgewezen.
19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.