ECLI:NL:RBLIM:2021:5382

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
25 juni 2021
Publicatiedatum
6 juli 2021
Zaaknummer
C/03/292899 / JE RK 21-1191
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Benoeming van de William Schrikker Stichting tot gecertificeerde instelling voor ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige

In deze beschikking van de kinderrechter van de Rechtbank Limburg, gedateerd 25 juni 2021, wordt de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (WSSJJ) benoemd als de gecertificeerde instelling die verantwoordelijk is voor de uitvoering van de ondertoezichtstelling van de minderjarige [minderjarige]. De kinderrechter oordeelt dat de ontwikkeling van [minderjarige] ernstig wordt bedreigd door de gespannen verstandhouding tussen de ouders, die beiden kampen met persoonlijke problematiek. De ouders hebben al geruime tijd geen contact met [minderjarige] en de situatie bij de grootmoeder, waar [minderjarige] verblijft, is ook problematisch. De kinderrechter stelt vast dat de ouders welwillend zijn, maar dat de noodzakelijke zorg niet voldoende wordt geaccepteerd. Daarom is een gedwongen ondertoezichtstelling noodzakelijk. De kinderrechter verleent ook een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een pleegzorgvoorziening voor de duur van drie maanden, met de nadruk op het belang van contactherstel tussen [minderjarige] en de ouders. De kinderrechter roept de Raad voor de Kinderbescherming op om toezicht te houden op de uitvoering van de ondertoezichtstelling en de situatie te bevorderen.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Familie- en Jeugdrecht
Locatie Maastricht
Zaaknummer: C/03/292899 / JE RK 21-1191
Datum uitspraak: 25 juni 2021
Beschikking van de kinderrechter over een ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing
in de zaak van
de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Zuidoost-Nederland, Locatie Maastricht,
hierna te noemen: de raad,
gevestigd te Maastricht,
betreffende
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
hierna te noemen: [minderjarige] .
De kinderrechter merkt als belanghebbende(n) aan:
[de moeder],
hierna te noemen: de moeder,
en
[de vader],
hierna te noemen: de vader,
de moeder en de vader (hierna ook: de ouders) wonende te [woonplaats] ,
advocaat van de ouders: mr. K.C.M. Schreurs, gevestigd te Venlo.

1.Het procesverloop

1.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoek van 7 juli 2021, met bijlagen, van de raad, ingekomen bij de griffie op
8 juni 2021;
- de brief (e-mail) van 23 juni 2021, met bijlage, van de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, gevestigd Amsterdam (hierna: WSSJJ en de GI).
1.2
Op 25 juni 2021 heeft de kinderrechter de zaak tijdens de mondelinge behandeling met gesloten deuren behandeld.
Verschenen zijn:
- de moeder;
- de vader;
- een vertegenwoordiger van de raad (telefonisch gehoord).
Met daartoe verleende bijzondere toegang waren verder als toehoorder ter zitting aanwezig:
  • [naam 1] (Levanto); en
  • [naam 2] (Daelzicht).
Opgeroepen, maar niet verschenen is:
- de GI (met kennisgeving).

2.De feiten

Het gezamenlijk gezag over [minderjarige] berust bij de moeder en de vader. [minderjarige] verblijft bij de grootmoeder (moederszijde).

3.Het verzoek

3.1
De raad verzoekt [minderjarige] onder toezicht van de GI te stellen voor de duur van 12 maanden. Daarnaast wordt verzocht de GI te machtigen [minderjarige] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van zes maanden. De raad verzoekt de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Zakelijk weergegeven legt de raad aan het verzoek ten grondslag dat de nog zeer jonge [minderjarige] al veel onveiligheid heeft gekend als gevolg van de spanningen tussen de ouders, die mede hun oorzaak vinden in de persoonlijke problematiek van beide ouders. Die problematiek bestaat uit een verstandelijke beperking, hechtingsproblematiek, emotie-regulatie problemen, relationele problemen en overvraging. Een en ander heeft diverse malen geleid tot fors verbaal geweld, ook in het bijzijn van [minderjarige] . Daarnaast zijn er spanningen tussen de ouders en de grootmoeder moederszijde, bij wie [minderjarige] nu op vrijwillige basis verblijft. Door die spanningen is het zeer lastig het contact tussen [minderjarige] en de ouders goed vorm te geven.
3.2
Ter zitting heeft de raad verder toegelicht dat de verzochte duur van de maatregelen zijn grondslag vindt in de zeer ernstige zorgen over de opvoedsituatie bij de moeder en de vader en de complexe onderliggende problematiek, zoals weergegeven in het raadsrapport. Er is voor de moeder en de vader zelf al hulpverlening aanwezig, maar dat heeft de bedreiging van de ontwikkeling van [minderjarige] nog onvoldoende kunnen wegnemen. De mogelijkheden van een plaatsing van de moeder en [minderjarige] in een moeder-kind huis zijn door Rubicon onderzocht. Onder meer door de beperkte cognitieve mogelijkheden van de moeder blijkt een dergelijke plaatsing echter zeer lastig. [minderjarige] verblijft nu bij de grootmoeder (moederszijde), maar dat levert spanningen tussen de ouders en de grootmoeder op. Omdat [minderjarige] in alle opzichten moet opgroeien in een veilige omgeving, verzoekt de raad de GI te machtigen [minderjarige] te plaatsen in een neutraal pleeggezin. In dat verband heeft de raad ter zitting aangegeven te weten dat er problemen waren of zijn bij het in stand houden van het contact tussen [minderjarige] en de ouders. Dat er, zoals de ouders hebben gesteld, al drie maanden geen contact is geweest tussen [minderjarige] en de ouders, was echter bij de zittingsvertegenwoordiger van de raad niet bekend. Het al zo lang ontbreken van contact is volgens de raad een ontoelaatbare situatie. Daar dient dan ook zo spoedig mogelijk verandering in te worden gebracht. In samenhang met de hierna nader uit te werken actuele situatie rond de GI, heeft de zittingsvertegenwoordiger van de raad toegezegd een en ander onder de aandacht te (laten) brengen van de raadsonderzoeker en Team Jeugd, met het verzoek actie te ondernemen om op zeer korte termijn er in elk geval voor te zorgen dat contactherstel plaatsvindt tussen [minderjarige] en de ouders. De raad heeft daartoe geen rechtsmiddelen, maar zal er bij de relevante instanties nadrukkelijk op aandringen zich intensief in te spannen om het contact tussen [minderjarige] en de ouders zo spoedig mogelijk te herstellen. Voor wat de te benoemen respectievelijk te machtigen GI betreft, handhaaft de raad zijn verzoek.

4.Het standpunt van de belanghebbenden

Door of namens de ouders is primair het standpunt ingenomen dat de verzoeken dienen te worden afgewezen. De ouders erkennen de problematiek, maar zijn daar -onder meer voor wat de agressieregulatie van de vader betreft- al mee aan de slag. De ouders stellen in dit kader dat de agressieregulatie problemen van de vader steunen op verouderde informatie. De vader heeft te dien aanzien weer contact opgenomen met zijn vroegere behandelaar(s) en er hebben goede gesprekken plaatsgevonden tussen de ouders. Er is verder nooit sprake geweest van fysieke agressie, aldus de ouders. De ouders staan verder ook open voor andere hulpverlening, zoals de bewindvoering. Ze willen er alles aan doen om [minderjarige] weer zo snel mogelijk thuis te hebben. Zelfs als daar dagelijks begeleiding bij nodig wordt geacht, staan de ouders daarvoor open. Ze hebben [minderjarige] al drie maanden niet meer gezien en krijgen ook geen informatie over hoe het met haar gaat. Dit druist in tegen de afspraken zoals die gemaakt zijn bij de vrijwillige plaatsing van [minderjarige] bij de grootmoeder (moederszijde). Subsidiair zijn de ouders van mening dat, indien een ondertoezichtstelling ertoe kan leiden dat in elk geval het contact met [minderjarige] hersteld kan worden, dat verzoek dan maar toegewezen moet worden. Dat dient dan wel te zijn voor een aanmerkelijk kortere periode dan verzocht. De ouders betrekken hierbij dat de hierna nader uitgewerkte situatie rond de GI hen zorgen baart. Mocht er al besloten worden tot een ondertoezichtstelling, dan dient ook hierin aanleiding te worden gezien dit slechts voor een korte periode toe te wijzen.
De ouders staan niet achter de verzochte uithuisplaatsing en voeren daar dan ook verweer tegen. Een uithuisplaatsing hoort een laatste redmiddel (ultimum remedium) te zijn. In de hier voorliggende situatie is volgens de ouders onvoldoende onderzocht welke mogelijkheden er zijn om [minderjarige] bij de vader te plaatsen. Daarnaast dient de omstandigheid dat het praktisch moeilijk is om de moeder en [minderjarige] onder te brengen in een moeder-kind huis, niet ertoe te leiden dat [minderjarige] langer dan strikt noodzakelijk bij de ouders weggehouden wordt. Mocht desalniettemin een machtiging tot uithuisplaatsing worden verleend, dan zijn de ouders van mening dat [minderjarige] in een neutraal pleeggezin geplaatst dient te worden. In verband met het hechtingsproces van een zeer jong kind als [minderjarige] , dient in voorkomend geval verlening van een machtiging tot uithuisplaatsing ook slechts voor een heel korte periode te zijn, aldus de ouders.

5.De beoordeling

Alvorens aan de inhoudelijke beoordeling toe te komen, stelt de kinderrechter vast dat [de moeder] de moeder is uit wie [minderjarige] geboren is. [minderjarige] is erkend door [de vader] , die als vrouw geboren is. [de vader] staat vooralsnog ook als vrouw geregistreerd in de Basisregistratie Personen (BRP), maar is bezig met een transitietraject van vrouw naar man. Met inachtneming van de hiervoor vermelde actueel formeel juridische status, wordt [de vader] daarom in het voorgaande en het navolgende vermeld als “de vader”. De moeder en de vader zijn voor de geboorte van [minderjarige] gehuwd.
5.1
De ondertoezichtstelling
5.1.1
Op grond van artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter een minderjarige onder toezicht van een GI stellen, indien de minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn gezaghebbende ouder(s) door hem niet of onvoldoende wordt geaccepteerd. Voorts dient de verwachting gerechtvaardigd te zijn dat de gezaghebbende ouder(s) binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat zijn te dragen.
5.1.2.1 Met de raad en op de daartoe door de raad aangevoerde gronden, die de kinderrechter overneemt en tot de hare maakt, is de kinderrechter van oordeel dat is voldaan aan de wettelijke criteria zoals genoemd in artikel 1:255 BW. Op de eerste plaats bestaat de ernstige bedreiging van de ontwikkeling van [minderjarige] in de gespannen verstandhouding tussen de ouders. Beide ouders kampen op uiteenlopende vlakken met forse persoonlijke problematiek. Uit informatie van verschillende bij de ouders betrokken instanties komt naar voren dat een en ander herhaaldelijk heeft geleid tot verbale escalaties tussen de ouders, ook na de geboorte van [minderjarige] . Verder zit er een ongezonde spanning op de verhouding tussen de ouders, of in elk geval de moeder, en de grootmoeder (moederszijde). Nu [minderjarige] bij die grootmoeder verblijft en er, naar onbetwist is gesteld, al drie maanden geen contact is geweest tussen [minderjarige] en de ouders, vormt dit eveneens een ernstige bedreiging van de ontwikkeling van [minderjarige] . Op grond van de beschikbare informatie en de verklaringen ter zitting acht de kinderrechter aannemelijk dat beide ouders welwillend zijn en dat zij er alles aan willen doen om [minderjarige] weer thuis te krijgen. Dat neemt echter niet weg dat de reeds eerder in het vrijwillige kader vrij talrijk bij en rond de ouders betrokken hulpverlening de huidige situatie niet heeft kunnen voorkomen. In dat licht bezien kan de gestelde bereidheid om de ter afwending van de ernstige bedreiging noodzakelijke zorg te accepteren de conclusie niet dragen dat het gedwongen kader van een ondertoezichtstelling niet noodzakelijk is. Alle ongetwijfeld goede bedoelingen van de ouders ten spijt, is voor die conclusie immers nodig dat die noodzakelijke zorg daadwerkelijk geaccepteerd en benut wordt; (ECLI:NL:HR:2018:218). Dat het niet of onvoldoende benutten van de nodige hulpverlening mogelijk zijn grondslag vindt in de persoonlijke situatie van de moeder en/of de vader, neemt niet weg dat de kinderrechter het in het belang van [minderjarige] noodzakelijk acht dat er binnen het gedwongen kader van een ondertoezichtstelling op wordt toegezien dat de noodzakelijke hulp daadwerkelijk van de grond komt. De kinderrechter zal [minderjarige] daarom onder toezicht stellen van de GI.
5.1.2.2 De raad heeft laten weten in de voorliggende situatie vooralsnog vast te houden aan het verzoek tot benoeming van de William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (WSSJJ), als met de uitvoering van de verzochte ondertoezichtstelling belaste GI. De kinderrechter overweegt hierover als volgt.
Uit het bepaalde in artikel 1:255 BW blijkt dat een ondertoezichtstelling alleen kan worden uitgesproken als voor de uitvoering van die ondertoezichtstelling een gecertificeerde instelling wordt benoemd. De GI heeft de kinderrechter er in het kader van de ter beoordeling voorliggende verzoeken bij e-mail van 23 juni 2021 van in kennis gesteld, dat zij zich om haar moverende redenen genoodzaakt ziet om van 21 juni 2021 tot en met
30 september 2021 de instroom van nieuwe kinderbeschermingsmaatregelen stop te zetten. Door uiteenlopende oorzaken (o.a. ziekteverzuim, hoog verloop, krappe arbeidsmarkt) is bij de resterende formatie van de GI sprake van onacceptabele overbelasting. Ook de aan de werkzaamheden van de GI te stellen kwaliteitseisen staan onder (te) grote druk. Alle inspanningen en signaleringen van de GI om in de ontstane situatie verbetering te brengen, hebben onvoldoende effect gesorteerd. De GI verzoekt daarom een andere GI te benoemen. Daarnaast vormt de opnamestop voor de GI aanleiding om niet bij de zitting aanwezig te zijn.
De beschreven situatie bij de GI baart de kinderrechter ernstige zorgen en hoewel de sterk onder druk staande situatie waarin jeugdhulpverlening verkeert in Nederland bekend is acht de kinderrechter de rauwelijks aangekondigde opnamestop met onmiddellijke ingang onbehoorlijk. De kinderrechter betrekt daar de ambtshalve bekende informatie bij, dat de overige in Limburg actieve GI’s die hier ook mee werden verrast
-voor zover zij hebben gereageerd op voornoemde opnamestop bij de WSSJJ- geen tot nauwelijks mogelijkheden hebben om zaken over te nemen van de WSSJJ. Naar het oordeel van de kinderrechter leidt de opnamestop bij die stand van zaken tot een onmiskenbare strijd met de belangen van doelgroep kinderen in de regio Limburg, die in het gedwongen kader van een ondertoezichtstelling hulp van de WSSJJ behoeven.
Daarnaast acht de kinderrechter in de ter beoordeling voorliggende situatie zwaarwegende argumenten aanwezig, waarom de uitvoering van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] niet bij een andere GI belegd dient te worden. Aard en ernst van de persoonlijke problematiek van de ouders, meer in het bijzonder de fors beperkte cognitieve mogelijkheden van de moeder, maken dat de uitvoering van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] bij uitstek valt binnen de bijzondere expertise van de WSSJJ.
Zonder afbreuk te doen aan de ernst van de beschreven situatie bij de WSSJJ, weegt het belang van [minderjarige] bij de benoeming van de WSSJJ tot met de uitvoering van de ondertoezichtstelling belaste GI naar het oordeel van de kinderrechter nog zwaarder. De kinderrechter zal [minderjarige] daarom onder toezicht stellen van de WSSJJ. Dit betekent dat het primair op de weg van de WSSJJ ligt om, al dan niet via de bureaudienst, binnen de wettelijke termijn contact te leggen met de ouders en zich van de casus op de hoogte te stellen. Ook zal op korte termijn een gezinsvoogdijwerk(st)er aangewezen dienen te worden die de zaak verder kan oppakken.
Wellicht ten overvloede geeft de kinderrechter de WSSJJ hierbij in overweging om de mogelijkheden te beproeven om (bijvoorbeeld via mandatering) de uitvoering van de ondertoezichtstelling aan (een) ter zake deskundige professionele derde(n) over te dragen.
5.1.2.3 Zoals ter zitting besproken vertrouwt de kinderrechter op de toezegging van de raad om de uitvoering van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] zoveel mogelijk te bevorderen en daarop toe te zien. Ter ondersteuning van de raad daarbij, zal de kinderrechter de raad desalniettemin daar opdracht toe geven. Meer in het bijzonder acht de kinderrechter, met de raad, hierbij van groot belang dat het contact tussen [minderjarige] en de ouders ten spoedigste wordt hersteld. Ook zou de raad indien hij constateert dat de GI de wettelijk taak niet uitoefent nadere maatregelen kunnen treffen waaronder een verzoek tot vervanging van de GI.
5.1.2.4 In aansluiting op de brief van 21 juni 2021 van (de voorzitter van) de Raad voor de Rechtspraak aan minister Dekker en staatssecretaris Blokhuis, en hetgeen de kinderrechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant (ECLI:NL:RBZWB:2021:2245) heeft overwogen in een soortgelijke situatie als hier voorligt, roept de kinderrechter met klem de verantwoordelijke overheidsinstanties op, al het mogelijke in het werk te stellen om de zeer dringende situatie bij de GI’s, waaronder met name thans de WSSJJ, op de kortst denkbare termijn tot een eind te brengen.
5.1.2.5 In de hiervoor beschreven problematiek rond de WSSJJ en hetgeen te dien aanzien is overwogen en zal worden beslist en de zeer jonge leeftijd van [minderjarige] , ziet de kinderrechter aanleiding de duur van de ondertoezichtstelling vooralsnog te beperken tot een periode van drie maanden, onder aanhouding van de beslissing op de resterende termijn. Het ligt op de weg van de raad om de kinderrechter ruim (tenminste twee weken) voor het einde van het verstrijken van deze termijn van drie maanden, schriftelijk te informeren over de dan actuele stand van zaken en de invloed daarvan op het (resterende deel van het) verzoek.
5.2
De machtiging tot uithuisplaatsing
5.2.1
Krachtens het bepaalde in artikel 1:265b BW, voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven, kan de kinderrechter de GI machtigen een minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen, indien dit noodzakelijk is het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige.
5.2.2
Uit de beschikbare informatie komt naar voren dat diverse bij de ouders betrokken instanties er melding van hebben gemaakt dat er zich geregeld spanningen hebben voorgedaan tussen de ouders die hebben geleid tot verbaal huiselijk geweld. De kinderrechter acht in dit verband aannemelijk dat die spanningen mede, of mogelijk zelfs met name, het gevolg zijn van de forse persoonlijke problematiek en de persoonseigen kenmerken van de beide ouders. In samenhang gezien met het gegeven dat de verzorging en opvoeding van een jong kind als [minderjarige] intensief is en veel van de ouder(s) vergt, kan de enkele stelling van de ouders dat zij goed met elkaar hebben gesproken over eerdere escalaties, bij de bedoelde uitgangspositie een thuisplaatsing (nog) niet rechtvaardigen. Daarnaast komt in dit verband gewicht toe aan het gegeven dat de ouders [minderjarige] , mede als gevolg van de spanningen tussen de grootmoeder en de ouders, naar eigen zeggen al drie maanden helemaal niet hebben gezien. Voormelde samenloop van omstandigheden leidt de kinderrechter tot de conclusie dat het in het belang van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] noodzakelijk is, dat de mogelijkheden van een thuisplaatsing vanuit de rust, stabiliteit en veiligheid van de plaatsing in een neutraal pleegzin onderzocht dienen te worden. Daarnaast dient het contact tussen [minderjarige] en de ouders vanuit deze neutrale plaatsing opgebouwd te worden. De kinderrechter zal daarom de GI machtiging verlenen tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg.
Evenals in het kader van de ondertoezichtstelling acht de kinderrechter het ook met het oog op het onderzoeken van de mogelijkheden van een thuisplaatsing van groot belang dat het contact tussen [minderjarige] en de ouders op zo kort mogelijke termijn wordt hersteld.
5.2.3
Naast hetgeen hiervoor is overwogen rond de perikelen bij de WSSJJ, en de invloed daarvan op de duur van de ondertoezichtstelling, is voor de duur van de te verlenen machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] van belang dat het hechtingsproces van een zo jong kind zo min mogelijk verstoord dient te worden en er zo snel mogelijk duidelijkheid wordt verschaft over het opvoedperspectief. De kinderrechter zal de machtiging tot uithuisplaatsing daarom verlenen voor de duur van drie maanden, onder aanhouding van het (te dien aanzien) meer of anders verzochte.
Gezien al het voorgaande wordt beslist als volgt.

6.De beslissing

De kinderrechter:
6.1.1
stelt de minderjarige [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] , met inachtneming van hetgeen daarover hiervoor onder 5.1.2.1 en 5.1.2.2 in rechte is overwogen, onder toezicht van de gecertificeerde instelling William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering, voor de duur van drie maanden, derhalve tot 25 september 2021;
6.1.2
houdt, met inachtneming van hetgeen te dien aanzien is overwogen onder 5.1.2.5, iedere verdere beslissing ten aanzien van de ondertoezichtstelling aan;
6.2.1
verleent aan de GI machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg voor de duur van drie maanden, derhalve tot
25 september 2021;
6.2.2
houdt, met inachtneming van hetgeen te dien aanzien is overwogen onder 5.2.3, iedere verdere beslissing ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing aan;
6.3
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.4
draagt de raad, met inachtneming van hetgeen daarover is overwogen onder 5.1.2.3, op, toe te zien op de uitvoering van de ondertoezichtstelling en deze te bevorderen (met name op het punt van het contactherstel tussen [minderjarige] en de ouders).
Deze beslissing is mondeling gegeven en in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2021 door mr. M.A.M. van Uum, kinderrechter, in tegenwoordigheid van de griffier, en is op schrift gesteld op 2 juli 2021.
MvdV
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en de belanghebbende(n) aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak;
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend bij de griffie van het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch.