In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, gaat het om een geschil tussen een besloten vennootschap (hierna: eiseres) en een gedaagde die slachtoffer is geworden van een bedrijfsongeval. De gedaagde heeft in 2015 ernstig letsel opgelopen en is arbeidsongeschikt geraakt. Eiseres heeft de gedaagde bijgestaan in een letselschadegeschil, maar na een aantal jaren heeft de gedaagde ervoor gekozen om over te stappen naar een andere belangenbehartiger. Eiseres weigerde echter het dossier over te dragen totdat haar honorarium volledig was betaald. Dit leidde tot de sluiting van een vaststellingsovereenkomst in februari 2019, waarin de gedaagde zich verplichtte om bepaalde kosten te betalen.
Eiseres vorderde in deze procedure dat de gedaagde zijn verplichtingen uit de vaststellingsovereenkomst nakwam, maar de kantonrechter oordeelde dat er geen toerekenbare tekortkoming was aan de zijde van de gedaagde. De kantonrechter stelde vast dat eiseres de gedaagde niet rechtstreeks had benaderd over de uitvoering van de overeenkomst, maar via de nieuwe belangenbehartiger, die niet betrokken was bij de totstandkoming van de overeenkomst. Hierdoor was er geen sprake van een tekortkoming van de gedaagde.
De kantonrechter wees de vorderingen van eiseres af en veroordeelde haar in de proceskosten. De voorwaardelijke reconventionele vordering van de gedaagde werd niet beoordeeld, omdat de voorwaarde voor deze vordering niet was vervuld. Het vonnis werd uitgesproken door de kantonrechter op 14 juli 2021.