4.4.Omdat op het ontstaan van een familierechtelijke betrekking tussen de man en [minderjarige] het Ugandese recht van toepassing is, is ingevolge artikel 10:93, lid 1, BW op het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van de man van [minderjarige] ook het Ugandese recht van toepassing.
De moeder heeft verzocht om met analoge toepassing van artikel 10:17, lid 1, BW het Nederlandse recht toe te passen op het verzoek. De rechtbank volgt de moeder daarin niet.
Artikel 10:17, lid 1, BW biedt voor een vreemdeling een op het begunstigingsbeginsel gebaseerde aanknoping aan het recht van zijn woonplaats dan wel zijn verblijfplaats.
Dat artikel heeft betrekking op een vreemdeling met een specifieke verblijfsvergunning of verblijfsdocument als genoemd in dat artikel, alsmede op een vreemdeling die een overeenkomstige verblijfsstatus in het buitenland heeft verkregen. Nu de moeder heeft gesteld dat zij ten tijde van de geboorte van [minderjarige] nog in afwachting was van een beslissing op haar asielaanvraag, is niet komen vast te staan dat zij op dat tijdstip een verblijfsstatus had verkregen als bedoeld in artikel 10:17, lid 1, BW. Gelet hierop is voor de begunstigende aanknoping van artikel 10:17, lid 1, BW hier geen aanleiding. Het verzoek zal daarom worden beoordeeld naar Ugandees recht.
Uit artikel 75 Children Act 1997 volgt dat het ouderschap van een kind kan worden ontkend door de betrokken ouders. Voor de rechtbank is echter niet duidelijk welke voorwaarden naar Ugandees recht gelden voor de beoordeling van een verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap.
De bijzondere curator heeft, bij gebrek aan een duidelijke regeling in het Ugandese recht, verzocht om op grond van artikel 10:93, lid 2, BW het Nederlandse recht toe te passen op het verzoek. Bij de mondelinge behandeling hebben de moeder en de man zich achter dat verzoek geschaard.
Op grond van artikel 10:93, lid 2, BW kan de rechter, indien volgens het in artikel 10:93,
lid 1, BW bedoelde recht ontkenning niet of niet meer mogelijk is, indien zulks in het belang is van het kind en de ouders en het kind een daartoe strekkend gezamenlijk verzoek doen, een ander in artikel 10:92 BW genoemd recht toepassen, dan wel het recht toepassen van de staat van de gewone verblijfplaats van het kind ten tijde van de ontkenning of het Nederlandse recht.
De rechtbank is van oordeel dat met de in artikel 10:93, lid 2, BW bedoelde situatie dat volgens het toepasselijke recht ontkenning niet of niet meer mogelijk is, gelijk gesteld moet worden de onderhavige situatie, waarin volgens het toepasselijke recht wel ontkenning mogelijk is, maar niet duidelijk is onder welke voorwaarden naar dat recht die ontkenning mogelijk is. Nu [minderjarige] in Nederland is geboren en hier een geboorteakte van [minderjarige] is opgemaakt, waarin de man als de vader van [minderjarige] is vermeld, acht de rechtbank het in het belang van [minderjarige] dat een ander in artikel 10:92 BW genoemd recht wordt toegepast, te weten: het Nederlandse recht als het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van de moeder en de man ten tijde van de geboorte van [minderjarige] .
4.5.
Op grond van artikel 1:200, lid 1, aanhef en onder a, BW kan het door huwelijk ontstane vaderschap, op de grond dat de man niet de biologische vader van het kind is, worden ontkend door de moeder van het kind.
Op grond van artikel 1:200, lid 2, BW kan de moeder bedoeld vaderschap niet ontkennen, indien de man vóór het huwelijk heeft kennis gedragen van de zwangerschap.
Op grond van artikel 1:200, lid 3, BW kan de moeder bedoeld vaderschap evenmin ontkennen, indien de man heeft ingestemd met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad.
Op grond van artikel 1:200, lid 5, BW wordt het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning door de moeder bij de rechtbank ingediend binnen een jaar na de geboorte van het kind.
4.6.
De rechtbank stelt vast dat het verzoek tijdig door de moeder is ingediend.
Niet gebleken is van beletselen voor de ontkenning van het vaderschap als bedoeld in artikel 1:200, lid 2 en lid 3, BW.
Het geding spitst zich daarmee toe op de beantwoording van de vraag of met een voldoende mate van zekerheid vast staat dat de man niet de biologische vader is van [minderjarige] .
Bij de mondelinge behandeling heeft de moeder erbij gepersisteerd dat de man niet de biologische vader is van [minderjarige] . Zij heeft ontkend dat zij aanvankelijk tegenover de man zou hebben beweerd dat hij de biologische vader van [minderjarige] is. Ook de man heeft erbij gepersisteerd dat hij niet de biologische vader van [minderjarige] is.
Van belang is dat het hier gaat om een zaak betreffende afstamming waarbij met het verzoek een rechtsgevolg wordt beoogd dat niet ter vrije bepaling van partijen staat. Ingevolge artikel 149, lid 1, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) is de rechter in dat geval bevoegd bewijs te verlangen.
Dat de man en de moeder het er over eens zijn dat de man niet de biologische vader is van [minderjarige] acht de rechtbank onvoldoende om met een voldoende mate van zekerheid aan te kunnen nemen dat de man niet de biologische vader van [minderjarige] is.
Uit hetgeen de moeder en de man in de gesprekken met de bijzondere curator naar voren hebben gebracht blijkt dat zij van mening verschillen over de datum waarop de seksuele relatie tussen hen is geëindigd. Volgens de moeder is de seksuele relatie tussen haar en de man geëindigd vanaf zo’n drie maanden na aankomst in Nederland (datum aankomst in Nederland is 1 februari 2019) en heeft zij sindsdien geen geslachtsgemeenschap met de man meer gehad. De man heeft in het gesprek met de bijzondere curator verklaard dat de moeder rond mei 2019 vertelde dat zij een kinderwens had, maar dat hij, gelet op de onzekere situatie waarin ze zich bevonden, nog geen kind wilde. Zij hebben volgens de man wel nog geslachtsgemeenschap met elkaar gehad, maar hebben daarbij altijd voorbehoedsmiddelen gebruikt.
In zijn verweerschrift daarentegen heeft de man aangevoerd dat hij en de moeder sinds april 2019 geen seksueel contact meer met elkaar hebben gehad.
Gelet op de uiteenlopende verklaringen van de moeder en de man in de gesprekken met de bijzondere curator en ook gelet op de wisselende verklaring van de man over de periode waarin hij en de moeder nog geslachtsgemeenschap met elkaar hebben gehad, heeft de rechtbank behoefte aan bewijs met betrekking tot de vraag of de man de biologische vader is van [minderjarige] . De rechtbank ziet aanleiding om op de voet van artikel 194 Rv een deskundigenonderzoek te bevelen naar het DNA-materiaal van de moeder, [minderjarige] en de man ter beantwoording van de vraag of de man de biologische vader is van [minderjarige] en zo ja, met welke mate van waarschijnlijkheid. De rechtbank is van oordeel dat [minderjarige] , gelet op zijn identiteitsontwikkeling, een zwaarwichtig belang heeft bij duidelijkheid over zijn biologische afstamming.
De rechtbank zal de in het dictum nader genoemde deskundige, verbonden aan Verilabs, gevestigd te Gouda, benoemen voor het uitvoeren van een rechtsgeldig DNA-onderzoek, waarbij het onderzoek van het DNA-materiaal plaatsvindt in een laboratorium dat is geaccrediteerd volgens de ISO 17025 norm en het onderzoek wordt verricht conform de aanbevelingen van de Paternity Testing Commission of the International Society of Forensic Genetics (ISFG). Op grond van de aanbevelingen van de ISFG vindt de persoonsidentificatie van de testpersonen en de afname van het DNA-materiaal plaats volgens een vaste procedure, zodat de identiteit van de betrokkenen en de afname van het DNA-materiaal van de betrokkenen is gewaarborgd.
De deskundige dient na ontvangst van een afschrift van deze beschikking zo spoedig mogelijk schriftelijk contact op te nemen met de moeder en de man, die op dit moment beiden in het azc in [woonplaats] verblijven, voor het maken van de benodigde afspraken voor de afname van het DNAmateriaal van de moeder, [minderjarige] en de man. De rechtbank verzoekt de deskundige om tegelijkertijd ook een afschrift van de voor de moeder en de man bestemde brieven aan de advocaten van de moeder en de man te sturen, zodat die advocaten de moeder en de man, die beiden de Nederlandse taal niet machtig zijn, behulpzaam kunnen zijn bij het maken van de benodigde afspraken voor de DNAafname en een en ander in goede banen kunnen leiden. De adressen van de moeder, de man en hun advocaten zullen daartoe door de griffier per afzonderlijke brief aan de deskundige worden meegedeeld.
De afname van het DNA-materiaal (in de vorm van wangslijm) zal plaatsvinden bij de afnamelocatie van Verilabs in Maastricht (Oxfordlaan 70, 6229 EV Maastricht).
De rechtbank wijst de moeder en de man er op dat zij op grond van artikel 198, lid 3, Rv verplicht zijn om mee te werken aan het bevolen onderzoek door de deskundige en dat, als aan die verplichting niet wordt voldaan, de rechter daaruit de gevolgtrekking kan maken die zij geraden acht.
De kosten van de deskundige worden begroot op € 685,-- en zullen in verband met de aan de moeder en de man verleende toevoegingen uit ’s Rijks kas worden voorgeschoten.
Bij de vervolgbeslissing zal de rechtbank de uiteindelijke kosten van de deskundige vaststellen en bepalen wie die kosten dient te dragen.
In verband met dat laatste acht de rechtbank het volgende van belang.
Bij de mondelinge behandeling is door de advocaten van de moeder en man naar voren gebracht dat de moeder en de man in verband met hun asielaanvraag recht hebben op een schadevergoeding van een paar duizend euro, omdat hun asielaanvraag niet tijdig door de IND is beoordeeld. Namens de man is aangevoerd dat hij, ook al krijgt hij een schadevergoeding, niet wil meebetalen aan de kosten van de deskundige. Namens de moeder is aangevoerd dat de man wel moet meebetalen aan de kosten van de deskundige, omdat hij de verwarring heeft veroorzaakt. De bijzondere curator heeft zich op het standpunt gesteld dat de kosten van de deskundige tussen de moeder en de man moeten worden gedeeld.
De rechtbank gaat nu nog niet vooruitlopen op de uiteindelijke beslissing over de kosten van de deskundige, maar wil de moeder en de man er wel uitdrukkelijk op wijzen dat, mochten zij in de tussentijd een schadevergoeding uitgekeerd krijgen, zij die wel (deels) dienen te reserveren in verband met een mogelijke veroordeling in de kosten van de deskundige in deze procedure.
De deskundige dient binnen vier maanden na deze beschikking een schriftelijk gemotiveerd bericht met een duidelijke conclusie ter griffie van de rechtbank in te leveren, met de factuur betreffende de kosten van de deskundige.
Nadat het deskundigenbericht ter griffie is ingekomen, zullen partijen van de griffier een afschrift daarvan ontvangen met een opgave van de kosten van de deskundige en zullen zij in de gelegenheid worden gesteld zich binnen veertien dagen schriftelijk uit te laten over het deskundigenbericht. Daarbij kunnen zij zich ook nog uitlaten over de vraag voor wiens rekening de uiteindelijke kosten van de deskundige dienen te komen.
4.7.
De rechtbank houdt de verdere beslissing op het verzoek aan, pro forma voor vijf maanden, in afwachting van het deskundigenbericht en de mogelijke schriftelijke reacties van partijen. Daarna zal de rechtbank, in beginsel zonder nadere mondelinge behandeling, een beslissing nemen op het verzoek.