ECLI:NL:RBLIM:2021:5901

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 juli 2021
Publicatiedatum
23 juli 2021
Zaaknummer
C/03/283973 / FA RK 20-3894
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot gegrondverklaring ontkenning vaderschap met toepassing van Ugandees en Nederlands recht

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 2 juli 2021 uitspraak gedaan in een verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap. De moeder, die in Nederland verblijft, heeft verzocht om het vaderschap van de man, met wie zij gehuwd was, te ontkennen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het Ugandese recht van toepassing is op de familierechtelijke betrekkingen, aangezien zowel de moeder als de man de Ugandese nationaliteit hebben. De moeder heeft aangevoerd dat de man niet de biologische vader is van hun kind, [minderjarige], en heeft verzocht om het Nederlandse recht toe te passen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het verzoek moet worden beoordeeld naar Ugandees recht, maar heeft ook de mogelijkheid van toepassing van Nederlands recht overwogen, gezien de onduidelijkheid in het Ugandese recht over de voorwaarden voor ontkenning van het vaderschap.

De rechtbank heeft besloten een DNA-onderzoek te bevelen om vast te stellen of de man de biologische vader is van [minderjarige]. Dit onderzoek zal worden uitgevoerd door een deskundige van Verilabs. De rechtbank heeft de kosten van het onderzoek vastgesteld op € 685,--, die ten laste van de Rijkskas komen. De deskundige moet binnen vier maanden na de beschikking rapporteren over de resultaten van het DNA-onderzoek. De rechtbank heeft de verdere beslissing op het verzoek aangehouden in afwachting van het deskundigenbericht.

De uitspraak benadrukt de complexiteit van internationale familierechtelijke zaken en de noodzaak om zowel het nationale als het buitenlandse recht in overweging te nemen bij het vaststellen van de juridische status van vaderschap.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Datum uitspraak: 2 juli 2021
Zaaknummer: C/03/283973 / FA RK 20-3894
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de volgende beschikking gegeven in de zaak van:
[de moeder] ,
verzoekster, verder te noemen: de moeder,
wonend in [woonplaats] ,
advocaat mr. C.L.J.M. Wilhelmus, kantoorhoudend in Sittard, gemeente Sittard-Geleen.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
[de man] ,
verder te noemen: de man,
wonend in [woonplaats] ,
advocaat mr. P. Kramer-Ograjensek, kantoorhoudend in Sittard, gemeente Sittard-Geleen,
en
de minderjarige:
[minderjarige],
verder te noemen: [minderjarige] ,
geboren op [geboortedatum] in [geboorteplaats] ,
in rechte vertegenwoordigd door mr. J.H.J. Köhlen,
advocaat, kantoorhoudend in Urmond, gemeente Stein,
in haar hoedanigheid van bijzondere curator voor [minderjarige] ,
verder te noemen: de bijzondere curator.
Wederom gezien de stukken, waaronder de beschikking van 24 november 2020 van deze rechtbank.

1.Het verdere verloop van de procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van:
  • het op 23 december 2020 ingekomen verslag van de bijzondere curator, met bijlagen;
  • de brief van 5 januari 2021 van de advocaat van de man;
  • de brief van 19 mei 2021 van de advocaat van de moeder, met bijlagen;
  • het door de man op 28 mei 2021 ingediende verweerschrift met producties.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 juni 2021.
Verschenen zijn:
  • de moeder en haar advocaat;
  • de advocaat van de man;
  • de bijzondere curator.
Bij de mondelinge behandeling heeft de advocaat van de moeder het verzoek, voor zover dat betrekking heeft op het verzenden van een afschrift van de beschikking aan de ambtenaar van de burgerlijke stand en op de geslachtsnaam van [minderjarige] , ingetrokken.
De bijzondere curator heeft bij de mondelinge behandeling het zelfstandig verzoek dat strekt tot verbetering van de geboorteakte van [minderjarige] ingetrokken.

2.Aanvulling op de feiten

De in de beschikking van 24 november 2020 vermelde feiten worden als volgt aangevuld:
Bij beschikking van 26 januari 2021, zaaknummer C/03/283947 / FA RK 20-3888, van deze rechtbank is de echtscheiding tussen de moeder en de man uitgesproken.
In die beschikking is onder 2.5. het volgende overwogen:
Uit het huwelijkscertificaat blijkt dat tussen partijen een kerkelijk huwelijk is gesloten op 27 januari 2019 te Kampala, Uganda. Volgens Ugandese wetgeving (artikel 20 Marriage Act) kan een huwelijk worden gesloten door een priester van een kerk of enig ander persoon waartoe de religieuze instantie behoort, volgens de gewoontes en rituelen die aldaar gelden. Volgens de artikelen 6 tot en met 10 Customary Marriage (Registration) Act ontvangen de echtgenoten na de huwelijksregistratie een huwelijkscertificaat. Gelet op dit overgelegde huwelijkscertificaat komt de rechtbank tot het oordeel dat aangenomen dient te worden dat tussen de man en de vrouw naar Ugandees recht een rechtsgeldig huwelijk is gesloten. Dat huwelijk komt op grond van het bepaalde in artikel 10:31 lid 1 BW voor erkenning in Nederland in aanmerking tenzij deze erkenning onverenigbaar is met de openbare orde van Nederland. Van dit laatste is niet gebleken.
In de basisregistratie personen is geregistreerd dat het huwelijk van de moeder en de man op 15 februari 2021 is ontbonden.

3.De standpunten van de moeder, de man en de bijzondere curator

3.1.
De moeder heeft gesteld dat de man niet de biologische vader is van [minderjarige] en dat het in het belang van [minderjarige] en de overige betrokkenen is dat de juridische status van [minderjarige] in overeenstemming wordt gebracht met de biologische werkelijkheid. Op grond van artikel 10:93 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is het Ugandese recht van toepassing op het verzoek vanwege de Ugandese nationaliteit van de moeder en de man. De moeder verzoekt om het Nederlandse recht toe te passen op het verzoek. Ten tijde van de geboorte van [minderjarige] was de moeder in afwachting van een beslissing op haar asielaanvraag. Zij is van mening dat analoog aan artikel 10:17, lid 1, BW kan worden aangeknoopt bij haar woonplaats in Nederland in plaats van bij haar nationaliteit. Zij vindt een DNAonderzoek niet noodzakelijk. Zij kan de kosten van een DNA-onderzoek ook niet betalen, omdat zij alleen verstrekkingen ontvangt op grond van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: Rva-verstrekkingen).
3.2.
De man heeft ingestemd met hetgeen de moeder naar voren heeft gebracht over de toepasselijkheid van het Nederlandse recht. Hij heeft ook ingestemd met toewijzing van het verzoek. Hij heeft aangevoerd dat hij niet de biologische vader van [minderjarige] kan zijn, omdat hij en de moeder sinds april 2019 geen seksueel contact meer met elkaar hebben gehad. Er is ook geen contact tussen hem en [minderjarige] . Hij vindt een DNA-onderzoek niet noodzakelijk. Mocht de rechtbank een DNA-onderzoek toch noodzakelijk vinden, dan zal hij zijn medewerking daaraan verlenen. De kosten van een DNA-onderzoek dienen voor rekening van de moeder te komen, omdat zij het verzoekschrift heeft ingediend en het haar zoon betreft. Hij heeft geen inkomsten en ontvangt alleen Rva-verstrekkingen.
3.3.
De bijzondere curator is met de moeder van mening dat het Ugandese recht van toepassing is op het verzoek. De bijzondere curator heeft aangevoerd dat het Ugandese recht niet, zoals het Nederlandse recht, een presumptie van vaderschap lijkt te kennen in geval van een huwelijk. Dit betekent dat de man door zijn huwelijk met de moeder niet automatisch de vader is geworden van [minderjarige] . Naar Ugandees recht, artikel 71 Children Act 1997, is de naam van de persoon die in het geboorteregister wordt genoemd, het bewijs dat de betreffende persoon de vader is van het kind. De man staat als de vader van [minderjarige] op de geboorteakte van [minderjarige] vermeld en daarmee is naar Ugandees recht het bewijs geleverd dat de man de vader is van [minderjarige] . Hoewel ontkenning van het vaderschap naar Ugandees recht blijkens artikel 75 Children Act 1997 mogelijk is (een ouderschapsverklaring kan blijkens dat artikel bij voldoende redenen worden ingetrokken) lijkt de Ugandese wetgeving geen nadere richtlijnen of uitwerking te geven van de gevallen waarin dat mogelijk is. Nu het Ugandese recht in deze onvoldoende aanknopingspunten biedt, is de subsidiaire verwijzingsregel van artikel 10:93, lid 2, BW van belang. De bijzondere curator verzoekt om bij gebrek aan een duidelijke regeling in het Ugandese recht het Nederlandse recht toe te passen. Krachtens artikel 1:200, lid 1, BW kan het in artikel 1:199 onder a BW bedoelde vaderschap (de presumptie van vaderschap van een man over het kind dat tijdens het huwelijk van de moeder en de man wordt geboren) door de moeder worden ontkend op de grond dat de man niet de biologische vader is van het kind. De moeder en de man zijn het (om uiteenlopende redenen) er over eens dat de man niet de biologische vader is van [minderjarige] . Volgens de man zou de moeder aanvankelijk tegenover hem hebben volgehouden dat hij de vader van het kind was. De man heeft verklaard dat hij in het conceptietijdvak nog geslachtsgemeenschap met de moeder heeft gehad, maar dat daarbij voorbehoedsmiddelen zijn gebruikt. Omdat niet uit te sluiten is dat de man wellicht toch de biologische vader van [minderjarige] is, acht de bijzondere curator het in het belang van [minderjarige] dat een DNA-onderzoek plaatsvindt. Voor [minderjarige] is het belangrijk om zekerheid te hebben over zijn biologische afstamming. Uit de gesprekken van de bijzondere curator met de moeder en de man is genoegzaam gebleken dat de moeder pas tijdens het huwelijk met de man zwanger is geraakt en dat de man niet heeft ingestemd met de daad die de verwekking van het kind tot gevolg heeft gehad. Verder is uit die gesprekken naar voren gekomen dat [minderjarige] weinig tot niets van de man als vader hoeft te verwachten, indien en voor zover zijn vermoeden dat hij niet de biologische vader van [minderjarige] is door een DNA-onderzoek wordt bevestigd. Ervan uitgaande dat uit een DNA-onderzoek zal blijken dat de man niet de biologische vader is van [minderjarige] acht de bijzondere curator het vanuit respect voor familieleven ex artikel 8 EVRM in het belang van [minderjarige] dat de juridische werkelijkheid in overeenstemming wordt gebracht met de biologische werkelijkheid en dat het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van de man van [minderjarige] wordt toegewezen.

4.De beoordeling

4.1.
Op grond van artikel 10:93, lid 1, BW wordt de vraag of familierechtelijke betrekkingen als bedoeld in artikel 10:92 BW in een gerechtelijke procedure tot gegrondverklaring van een ontkenning kunnen worden tenietgedaan, bepaald door het recht dat ingevolge dat artikel op het bestaan van die betrekkingen toepasselijk is.
4.2.
Op grond van artikel 10:92, lid 1, BW wordt de vraag of een kind door geboorte in familierechtelijke betrekkingen komt te staan tot de vrouw uit wie het is geboren en de met haar gehuwde persoon of gehuwd geweest zijnde persoon, bepaald door het recht van de staat van de gemeenschappelijke nationaliteit van de vrouw en die persoon of, indien dit ontbreekt, door het recht van de staat waar de vrouw en die persoon elk hun gewone verblijfplaats hebben, of indien ook dit ontbreekt, door het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van het kind.
Op grond van artikel 10:92, lid 3, BW is voor de toepassing van artikel 10:92, lid 1, BW bepalend het tijdstip van de geboorte van het kind, dan wel indien het huwelijk van de ouders voordien is ontbonden, dat van de ontbinding.
4.3.
Het huwelijk van de moeder en de man was op het tijdstip van de geboorte van [minderjarige] nog niet ontbonden en daarmee is voor de toepassing van artikel 10:92, lid 1, BW bepalend het tijdstip van de geboorte van [minderjarige] . Vast staat dat de moeder en de man op dat tijdstip beiden de Ugandese nationaliteit hadden. Daarmee is op de vraag of [minderjarige] door geboorte in een familierechtelijke betrekking is komen te staan tot de man met wie de moeder destijds gehuwd was het Ugandese recht van toepassing.
Naar Ugandees recht, artikel 71 Children Act 1997, is de vermelding van de naam van de vader in relatie tot een kind in het geboorteregister prima facie bewijs dat die persoon de vader is van het kind. Uit artikel 72 Children Act 1997 kan worden afgeleid dat een kind dat staande een huwelijk is geboren een ‘wettig’ kind is.
Nu de man in de Nederlandse geboorteakte van [minderjarige] als de vader van [minderjarige] is vermeld en de moeder en de man op het tijdstip van de geboorte van [minderjarige] met elkaar gehuwd waren, gaat de rechtbank ervan uit dat [minderjarige] naar Ugandees recht door geboorte in familierechtelijke betrekking tot de man is komen te staan.
4.4.
Omdat op het ontstaan van een familierechtelijke betrekking tussen de man en [minderjarige] het Ugandese recht van toepassing is, is ingevolge artikel 10:93, lid 1, BW op het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap van de man van [minderjarige] ook het Ugandese recht van toepassing.
De moeder heeft verzocht om met analoge toepassing van artikel 10:17, lid 1, BW het Nederlandse recht toe te passen op het verzoek. De rechtbank volgt de moeder daarin niet.
Artikel 10:17, lid 1, BW biedt voor een vreemdeling een op het begunstigingsbeginsel gebaseerde aanknoping aan het recht van zijn woonplaats dan wel zijn verblijfplaats.
Dat artikel heeft betrekking op een vreemdeling met een specifieke verblijfsvergunning of verblijfsdocument als genoemd in dat artikel, alsmede op een vreemdeling die een overeenkomstige verblijfsstatus in het buitenland heeft verkregen. Nu de moeder heeft gesteld dat zij ten tijde van de geboorte van [minderjarige] nog in afwachting was van een beslissing op haar asielaanvraag, is niet komen vast te staan dat zij op dat tijdstip een verblijfsstatus had verkregen als bedoeld in artikel 10:17, lid 1, BW. Gelet hierop is voor de begunstigende aanknoping van artikel 10:17, lid 1, BW hier geen aanleiding. Het verzoek zal daarom worden beoordeeld naar Ugandees recht.
Uit artikel 75 Children Act 1997 volgt dat het ouderschap van een kind kan worden ontkend door de betrokken ouders. Voor de rechtbank is echter niet duidelijk welke voorwaarden naar Ugandees recht gelden voor de beoordeling van een verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het vaderschap.
De bijzondere curator heeft, bij gebrek aan een duidelijke regeling in het Ugandese recht, verzocht om op grond van artikel 10:93, lid 2, BW het Nederlandse recht toe te passen op het verzoek. Bij de mondelinge behandeling hebben de moeder en de man zich achter dat verzoek geschaard.
Op grond van artikel 10:93, lid 2, BW kan de rechter, indien volgens het in artikel 10:93,
lid 1, BW bedoelde recht ontkenning niet of niet meer mogelijk is, indien zulks in het belang is van het kind en de ouders en het kind een daartoe strekkend gezamenlijk verzoek doen, een ander in artikel 10:92 BW genoemd recht toepassen, dan wel het recht toepassen van de staat van de gewone verblijfplaats van het kind ten tijde van de ontkenning of het Nederlandse recht.
De rechtbank is van oordeel dat met de in artikel 10:93, lid 2, BW bedoelde situatie dat volgens het toepasselijke recht ontkenning niet of niet meer mogelijk is, gelijk gesteld moet worden de onderhavige situatie, waarin volgens het toepasselijke recht wel ontkenning mogelijk is, maar niet duidelijk is onder welke voorwaarden naar dat recht die ontkenning mogelijk is. Nu [minderjarige] in Nederland is geboren en hier een geboorteakte van [minderjarige] is opgemaakt, waarin de man als de vader van [minderjarige] is vermeld, acht de rechtbank het in het belang van [minderjarige] dat een ander in artikel 10:92 BW genoemd recht wordt toegepast, te weten: het Nederlandse recht als het recht van de staat van de gewone verblijfplaats van de moeder en de man ten tijde van de geboorte van [minderjarige] .
4.5.
Op grond van artikel 1:200, lid 1, aanhef en onder a, BW kan het door huwelijk ontstane vaderschap, op de grond dat de man niet de biologische vader van het kind is, worden ontkend door de moeder van het kind.
Op grond van artikel 1:200, lid 2, BW kan de moeder bedoeld vaderschap niet ontkennen, indien de man vóór het huwelijk heeft kennis gedragen van de zwangerschap.
Op grond van artikel 1:200, lid 3, BW kan de moeder bedoeld vaderschap evenmin ontkennen, indien de man heeft ingestemd met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad.
Op grond van artikel 1:200, lid 5, BW wordt het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning door de moeder bij de rechtbank ingediend binnen een jaar na de geboorte van het kind.
4.6.
De rechtbank stelt vast dat het verzoek tijdig door de moeder is ingediend.
Niet gebleken is van beletselen voor de ontkenning van het vaderschap als bedoeld in artikel 1:200, lid 2 en lid 3, BW.
Het geding spitst zich daarmee toe op de beantwoording van de vraag of met een voldoende mate van zekerheid vast staat dat de man niet de biologische vader is van [minderjarige] .
Bij de mondelinge behandeling heeft de moeder erbij gepersisteerd dat de man niet de biologische vader is van [minderjarige] . Zij heeft ontkend dat zij aanvankelijk tegenover de man zou hebben beweerd dat hij de biologische vader van [minderjarige] is. Ook de man heeft erbij gepersisteerd dat hij niet de biologische vader van [minderjarige] is.
Van belang is dat het hier gaat om een zaak betreffende afstamming waarbij met het verzoek een rechtsgevolg wordt beoogd dat niet ter vrije bepaling van partijen staat. Ingevolge artikel 149, lid 1, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) is de rechter in dat geval bevoegd bewijs te verlangen.
Dat de man en de moeder het er over eens zijn dat de man niet de biologische vader is van [minderjarige] acht de rechtbank onvoldoende om met een voldoende mate van zekerheid aan te kunnen nemen dat de man niet de biologische vader van [minderjarige] is.
Uit hetgeen de moeder en de man in de gesprekken met de bijzondere curator naar voren hebben gebracht blijkt dat zij van mening verschillen over de datum waarop de seksuele relatie tussen hen is geëindigd. Volgens de moeder is de seksuele relatie tussen haar en de man geëindigd vanaf zo’n drie maanden na aankomst in Nederland (datum aankomst in Nederland is 1 februari 2019) en heeft zij sindsdien geen geslachtsgemeenschap met de man meer gehad. De man heeft in het gesprek met de bijzondere curator verklaard dat de moeder rond mei 2019 vertelde dat zij een kinderwens had, maar dat hij, gelet op de onzekere situatie waarin ze zich bevonden, nog geen kind wilde. Zij hebben volgens de man wel nog geslachtsgemeenschap met elkaar gehad, maar hebben daarbij altijd voorbehoedsmiddelen gebruikt.
In zijn verweerschrift daarentegen heeft de man aangevoerd dat hij en de moeder sinds april 2019 geen seksueel contact meer met elkaar hebben gehad.
Gelet op de uiteenlopende verklaringen van de moeder en de man in de gesprekken met de bijzondere curator en ook gelet op de wisselende verklaring van de man over de periode waarin hij en de moeder nog geslachtsgemeenschap met elkaar hebben gehad, heeft de rechtbank behoefte aan bewijs met betrekking tot de vraag of de man de biologische vader is van [minderjarige] . De rechtbank ziet aanleiding om op de voet van artikel 194 Rv een deskundigenonderzoek te bevelen naar het DNA-materiaal van de moeder, [minderjarige] en de man ter beantwoording van de vraag of de man de biologische vader is van [minderjarige] en zo ja, met welke mate van waarschijnlijkheid. De rechtbank is van oordeel dat [minderjarige] , gelet op zijn identiteitsontwikkeling, een zwaarwichtig belang heeft bij duidelijkheid over zijn biologische afstamming.
De rechtbank zal de in het dictum nader genoemde deskundige, verbonden aan Verilabs, gevestigd te Gouda, benoemen voor het uitvoeren van een rechtsgeldig DNA-onderzoek, waarbij het onderzoek van het DNA-materiaal plaatsvindt in een laboratorium dat is geaccrediteerd volgens de ISO 17025 norm en het onderzoek wordt verricht conform de aanbevelingen van de Paternity Testing Commission of the International Society of Forensic Genetics (ISFG). Op grond van de aanbevelingen van de ISFG vindt de persoonsidentificatie van de testpersonen en de afname van het DNA-materiaal plaats volgens een vaste procedure, zodat de identiteit van de betrokkenen en de afname van het DNA-materiaal van de betrokkenen is gewaarborgd.
De deskundige dient na ontvangst van een afschrift van deze beschikking zo spoedig mogelijk schriftelijk contact op te nemen met de moeder en de man, die op dit moment beiden in het azc in [woonplaats] verblijven, voor het maken van de benodigde afspraken voor de afname van het DNAmateriaal van de moeder, [minderjarige] en de man. De rechtbank verzoekt de deskundige om tegelijkertijd ook een afschrift van de voor de moeder en de man bestemde brieven aan de advocaten van de moeder en de man te sturen, zodat die advocaten de moeder en de man, die beiden de Nederlandse taal niet machtig zijn, behulpzaam kunnen zijn bij het maken van de benodigde afspraken voor de DNAafname en een en ander in goede banen kunnen leiden. De adressen van de moeder, de man en hun advocaten zullen daartoe door de griffier per afzonderlijke brief aan de deskundige worden meegedeeld.
De afname van het DNA-materiaal (in de vorm van wangslijm) zal plaatsvinden bij de afnamelocatie van Verilabs in Maastricht (Oxfordlaan 70, 6229 EV Maastricht).
De rechtbank wijst de moeder en de man er op dat zij op grond van artikel 198, lid 3, Rv verplicht zijn om mee te werken aan het bevolen onderzoek door de deskundige en dat, als aan die verplichting niet wordt voldaan, de rechter daaruit de gevolgtrekking kan maken die zij geraden acht.
De kosten van de deskundige worden begroot op € 685,-- en zullen in verband met de aan de moeder en de man verleende toevoegingen uit ’s Rijks kas worden voorgeschoten.
Bij de vervolgbeslissing zal de rechtbank de uiteindelijke kosten van de deskundige vaststellen en bepalen wie die kosten dient te dragen.
In verband met dat laatste acht de rechtbank het volgende van belang.
Bij de mondelinge behandeling is door de advocaten van de moeder en man naar voren gebracht dat de moeder en de man in verband met hun asielaanvraag recht hebben op een schadevergoeding van een paar duizend euro, omdat hun asielaanvraag niet tijdig door de IND is beoordeeld. Namens de man is aangevoerd dat hij, ook al krijgt hij een schadevergoeding, niet wil meebetalen aan de kosten van de deskundige. Namens de moeder is aangevoerd dat de man wel moet meebetalen aan de kosten van de deskundige, omdat hij de verwarring heeft veroorzaakt. De bijzondere curator heeft zich op het standpunt gesteld dat de kosten van de deskundige tussen de moeder en de man moeten worden gedeeld.
De rechtbank gaat nu nog niet vooruitlopen op de uiteindelijke beslissing over de kosten van de deskundige, maar wil de moeder en de man er wel uitdrukkelijk op wijzen dat, mochten zij in de tussentijd een schadevergoeding uitgekeerd krijgen, zij die wel (deels) dienen te reserveren in verband met een mogelijke veroordeling in de kosten van de deskundige in deze procedure.
De deskundige dient binnen vier maanden na deze beschikking een schriftelijk gemotiveerd bericht met een duidelijke conclusie ter griffie van de rechtbank in te leveren, met de factuur betreffende de kosten van de deskundige.
Nadat het deskundigenbericht ter griffie is ingekomen, zullen partijen van de griffier een afschrift daarvan ontvangen met een opgave van de kosten van de deskundige en zullen zij in de gelegenheid worden gesteld zich binnen veertien dagen schriftelijk uit te laten over het deskundigenbericht. Daarbij kunnen zij zich ook nog uitlaten over de vraag voor wiens rekening de uiteindelijke kosten van de deskundige dienen te komen.
4.7.
De rechtbank houdt de verdere beslissing op het verzoek aan, pro forma voor vijf maanden, in afwachting van het deskundigenbericht en de mogelijke schriftelijke reacties van partijen. Daarna zal de rechtbank, in beginsel zonder nadere mondelinge behandeling, een beslissing nemen op het verzoek.

5.De beslissing

De rechtbank:
beveelt een onderzoek naar het DNA-materiaal van de moeder, [minderjarige] en de man ter beantwoording van de vraag of de man de biologische vader is van [minderjarige] en zo ja, met welke mate van waarschijnlijkheid;
benoemt tot deskundige om voornoemd onderzoek te verrichten: een DNA-deskundige, verbonden aan Verilabs, gevestigd aan de Noothoven van Goorstraat 11D, 2806 RA Gouda,
(telefoon 0851051415);
stelt het voorschot op de kosten van de deskundige vast op € 685,-- en bepaalt dat het voorschot ten laste van ’s Rijks kas komt;
bepaalt dat de deskundige na ontvangst van een afschrift van deze beschikking zo spoedig mogelijk schriftelijk contact dient op te nemen met de moeder en de man (onder gelijktijdige toezending van een afschrift van de betreffende brieven aan de advocaten van de moeder en de man) voor het maken van de benodigde afspraken voor de afname van het DNA-materiaal van de moeder, [minderjarige] en de man bij de afnamelocatie van Verilabs in Maastricht;
bepaalt dat de deskundige binnen vier maanden na deze beschikking een schriftelijk gemotiveerd bericht met een duidelijke conclusie ter griffie dient in te leveren, met de factuur betreffende de kosten van de deskundige;
bepaalt dat partijen van de griffier een afschrift van het deskundigenbericht met een opgave van de kosten van de deskundige zullen ontvangen en daarbij in de gelegenheid zullen worden gesteld zich binnen veertien dagen schriftelijk uit te laten over het deskundigenbericht en over de vraag voor wiens rekening de uiteindelijke kosten van de deskundige dienen te komen;
houdt de beslissing op het verzoek aan, pro forma voor vijf maanden, in afwachting van het deskundigenbericht en de mogelijke reacties van partijen.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.E. Salemans-Wijnen, rechter, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier op 2 juli 2021.
JR