ECLI:NL:RBLIM:2021:5971

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
28 juli 2021
Publicatiedatum
27 juli 2021
Zaaknummer
C/03/288014 / FA RK 21-371
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
  • L. Bastiaans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van partneralimentatie na echtscheiding en gewijzigde omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 28 juli 2021 een beschikking gegeven over de wijziging van de partneralimentatie tussen partijen na hun echtscheiding. De vrouw, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. M.Th. Linsen-Penning de Vries, verzocht om wijziging van de partnerbijdrage, die oorspronkelijk op nihil was vastgesteld in het echtscheidingsconvenant. De vrouw stelde dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden, omdat de man na de echtscheiding was gaan samenwonen met een nieuwe partner en dat dit niet was besproken tijdens de totstandkoming van het convenant. De man, vertegenwoordigd door mr. C.A.M.J.M. Joosten, betwistte de noodzaak van wijziging en stelde dat de vrouw geen behoefte had aan partneralimentatie.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de echtscheiding op 30 december 2019 was uitgesproken en dat de alimentatieovereenkomst was aangegaan met de bedoeling dat beide partijen in hun eigen levensonderhoud zouden voorzien. De rechtbank oordeelde dat de vrouw onvoldoende had aangetoond dat de man niet in staat was om partneralimentatie te betalen, en dat de man voldoende draagkracht had om een bijdrage van € 1.697,- per maand te betalen. De rechtbank heeft de ingangsdatum van de wijziging vastgesteld op 1 februari 2021, rekening houdend met de omstandigheden van de zaak en de verzoeken van beide partijen.

De rechtbank heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, zodat ieder zijn eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de rechtbank heeft het meer of anders verzochte afgewezen. Deze uitspraak kan door de verzoekende partij en andere belanghebbenden binnen drie maanden na de uitspraak worden aangevochten bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

Rechtbank Limburg

Zittingsplaats Roermond
Familie en jeugd
Zaaknummer : C/03/288014 / FA RK 21-371
Beschikking van 28 juli 2021 betreffende alimentatie
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] , [adres 1] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat: mr. M.Th. Linsen-Penning de Vries;
tegen:
[de man],
wonende te [woonplaats] , [adres 2] ,
hierna te noemen de man,
advocaat: mr. C.A.M.J.M. Joosten.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Dit blijkt uit het volgende:
- het verzoekschrift, binnengekomen bij de rechtbank op 2 februari 2021;
- het verweerschrift, binnengekomen bij de rechtbank op 31 maart 2021;
- het F9-formulier met als bijlage de producties 1 en 2, ingediend namens de man en binnengekomen bij de rechtbank op 22 april 2021;
- het F9-formulier met als bijlage de producties 19 t/m 24, ingediend namens de vrouw en binnengekomen bij de rechtbank op 29 juni 2021;
- het F9-formulier met als bijlage de brief van mr. Linsen-Penning de Vries van 8 juli 2021, ingediend namens de vrouw en binnengekomen bij de rechtbank op 8 juli 2021;
- het F9-formulier met als bijlage de brief van mr. Joosten, ingediend namens de man en binnengekomen bij de rechtbank op 9 juli 2021;
- de mondelinge behandeling, welke heeft plaatsgevonden op 13 juli 2021 en waarbij zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
- het door de vrouw ter zitting voorgelezen en overgelegde stuk.
1.2.
Bij F9-formulier zijn als bijlage de producties 3 t/m 8 ingediend namens de man, binnengekomen bij de rechtbank op 7 juli 2021. De vrouw heeft daartegen bezwaar gemaakt, vanwege overschrijding van de tien dagen termijn. De rechtbank zal daarover onder 5.3. een oordeel geven.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Op grond van de overgelegde - niet weersproken - producties gaat de rechtbank uit van de navolgende feiten.
2.2.
De rechtbank Overijssel heeft op 30 december 2019 de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Die uitspraak is op 17 januari 2020 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3.
Uit het door echtscheiding ontbonden huwelijk zijn geboren de thans nog minderjarigen:
[minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1] ;
[minderjarige 2] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 2] .
2.4.
Partijen zijn in het echtscheidingsconvenant het volgende ten aanzien van de partnerbijdrage overeengekomen:
“Partijen hebben kennis genomen van een alimentatieberekening en deze meegenomen in hun overweging. Partijen zullen na de ontbinding van hun huwelijk tegenover elkaar niet tot betaling van een alimentatie gehouden zijn en zien over en weer uitdrukkelijk af van partneralimentatie. Zij overwegen daarbij dat zij ieder in eigen levensonderhoud voorzien en in redelijkheid kunnen voorzien.”

3.Het verzoek

3.1.
Het verzoekschrift houdt in dat de rechtbank, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de partnerbijdrage zal wijzigen en met ingang van 17 januari 2020, subsidiair met ingang van 22 mei 2020, dan wel meer subsidiair 1 februari 2021, zal bepalen op € 1.711,- per maand, althans € 1.697,- per maand, kosten rechtens.
3.2.
De vrouw stelt primair dat de overeenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven en subsidiair dat sprake is van een wijziging van omstandigheden op grond waarvan de eerdere rechterlijke uitspraak niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet en voert daartoe het volgende aan.
Aan de vrouw is bij het opstellen van het echtscheidingsconvenant, naar haar pas recent bleek ten onrechte, gemeld dat zij wel van partneralimentatie kon afzien, omdat zij een hogere kinderalimentatie kreeg dan waar zij recht op had, terwijl dat niet zo was. In de alimentatieberekening van 2 december 2019 is bij de berekening van de draagkracht van de man uitgegaan van de actuele woonlast van de destijds gemeenschappelijke woning van partijen. Met de redelijke woonlast conform de geldende maatstaven, te weten 0,3 x netto besteedbaar inkomen, is in de berekening van de partneralimentatie geen rekening gehouden. In de berekening is daarentegen rekening gehouden met de werkelijke woonlast van € 2.728,- terwijl de redelijke woonlast voor partneralimentatie (0,3 x 5.908=) € 1.772,- bedroeg en met extra lasten bij financiering wegens uitkoop volgens het Rapport Alimentatienormen tot het plafond van een redelijke totale netto woonlast rekening dient te worden gehouden. De redelijke woonlast is in het geheel niet met de vrouw besproken en evenmin is haar voorgerekend, wat de consequenties van de hoogte van zo’n redelijke woonlast voor haar partneralimentatie zouden zijn. Aan haar is medegedeeld dat alles vertaald zou worden in een hogere kinderalimentatie, hetgeen niet is gebeurd.
Primair stelt de vrouw zich op het standpunt dat zij de overeenkomst is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven, als bedoeld in artikel 1:401 lid 5 BW. Als gevolg van de onjuiste alimentatieberekening en de onjuiste voorlichting is er sprake van een evidente wanverhouding tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeenkomen. Immers: met de destijds bestaande lasten had de man ruimte om op basis van diens juiste draagkrachtberekening aan de vrouw partneralimentatie te kunnen betalen in aanvulling op haar inkomen. Zodoende is als gevolg van onjuist inzicht en door onjuiste gegevens afgeweken van de wettelijke maatstaven.
Subsidiair heeft als grond voor de verzochte wijziging te gelden dat na het sluiten van de overeenkomst door wijziging van omstandigheden de door partijen ten tijde van het sluiten van de overeenkomst -op nihil- vastgestelde partneralimentatie niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. De wijziging van omstandigheden is hierin gelegen dat de man op 22 mei 2020, na het tekenen van het convenant, is gaan samenwonen met een nieuwe partner die toen zwanger bleek te zijn. De vrouw was hier niet van op de hoogte en de man heeft altijd ontkend een nieuwe relatie te hebben.
Nu partijen geen beding van niet-wijzigen hebben opgenomen en evenmin bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, is op grond van artikel 1:401 lid 1 BW plaats voor een aanpassing. Er is sprake van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden die maakt dat de partneralimentatie opnieuw dient te worden berekend met inachtneming van deze nieuwe partner, die volgens de alimentatienormen voor de helft meedeelt in de woonlasten.
Ten aanzien van de kinderbijdrage zijn partijen in artikel 7.4 van het ouderschapsplan overeengekomen dat
“in geval één van hen in de toekomst opnieuw vader of moeder wordt, de geboorte van dat kind geen reden is om de alimentatie te herzien. In de draagkracht(verhouding) en de bepaling van de behoefte van de kinderkosten zullen alleen de huidige kinderen [minderjarige 2] en [minderjarige 1] worden betrokken.”.
Met de geboorte van de nieuwe baby dient derhalve geen rekening te worden gehouden bij de berekening van de draagkracht.
De vrouw is na de scheiding in plaats van twee drie dagen gaan werken. Desondanks heeft zij behoefte aan een aanvullende partneralimentatie van de man. De aanvullende behoefte van de vrouw bedraagt € 1.697,- per maand. Sedert haar verhuizing heeft de vrouw voortdurend financiële steun van haar ouders gehad. De vrouw kan niet meer werken dan zij nu doet, omdat de kinderen het heel moeilijk hebben met de verwerking van de scheiding, de onverwachte nieuwe inwonende partner van hun vader en met de baby. De kinderen hebben veel extra aandacht nodig. De afgesproken contactregeling is na gesprekken met het CJG verminderd ten opzichte van de in december 2019 afgesproken regeling; de kinderen zijn nu iedere week van woensdagavond 17:30 uur tot en met vrijdagavond 17:30 uur bij de vader en 1 keer in de 4 weken van woensdagavond tot zondagavond 17:30 uur.
Uit de draagkrachtberekening blijkt dat de man naast de geïndexeerde kinderalimentatie van € 712,76 per maand een aanvullende partneralimentatie voor de vrouw kan betalen van
€ 1.711,- per maand.
Als ingangsdatum dient de datum van inschrijving van de echtscheiding, 17 januari 2020, als uitgangspunt te worden genomen, dan wel de datum waarop de man is gaan samenwonen met zijn nieuwe partner, 22 mei 2020. Subsidiair kan als ingangsdatum 1 februari 2021 worden bepaald, zoals door de vrouw in een schrijven aan de man eerder is voorgesteld.

4.Het verweer

4.1.
De man concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de vrouw in het verzoek, althans tot afwijzing daarvan, kosten rechtens, en voert daartoe het volgende aan.
4.2.
Het is juist dat er bij de berekening van de partneralimentatie rekening is gehouden met de werkelijke netto woonlasten van de man. Zowel de man als de vrouw vonden het heel belangrijk dat de voormalige echtelijke woning zou worden behouden voor de kinderen. Daarbij komt dat wanneer de woning zou worden verkocht, zowel de man als de vrouw met een restschuld waren achtergebleven. In het geval de man had moeten verhuizen, had dit mogelijk een lagere woonlast voor de man betekend, echter daar zou een schuld met aflossingsverplichting en rentebetaling tegenover staan. Deze schuld zou de draagkracht van de man negatief hebben beïnvloed.
De man betwist dat er een onjuiste alimentatieberekening is opgemaakt, dat de vrouw niet zou zijn voorgelicht of geadviseerd en dat er sprake zou zijn van een evidente wanverhouding tussen de alimentatie waartoe de rechter had besloten en welke partijen zijn overeengekomen.
Volgens de man was de vrouw er ten tijde van het tekenen van het convenant van op de hoogte dat de man een nieuwe relatie had. Vandaar dat ook de bepaling ten aanzien van de kinderbijdrage bij een nieuw kind is opgenomen. De vrouw had rekening moeten houden met de omstandigheid dat de man met een nieuwe partner een kind kon krijgen. Daar komt nog bij dat de door de vrouw gestelde wijziging van omstandigheden geen invloed heeft op de overweging van partijen dat zij ieder in hun eigen levensonderhoud voorzien en in redelijkheid kunnen voorzien. Volgens de man zijn partijen wel bewust afgeweken van de wettelijke maatstaven.
Inmiddels is op [geboortedatum 3] de dochter van de man en zijn nieuwe partner geboren; [minderjarige 3] .
De afspraak die partijen hebben gemaakt ten aanzien van de geboorte van een kind bij een van hen, is discutabel. Het is de vraag of dit zomaar kan en of deze bepaling niet in strijd is met de openbare orde en dus nietig is. De man is immers onderhoudsplichtig voor alle drie zijn kinderen. Dat betekent concreet dat de draagkrachtruimte die bij de man bestaat over alle drie zijn kinderen dient te worden verdeeld waarbij geen kind achtergesteld mag worden.
De man betwist dat de vrouw behoefte heeft aan een partnerbijdrage en houdt de vrouw aan het echtscheidingsconvenant. De draagkracht van de man dient over drie kinderen te worden verdeeld. Er dient rekening te worden gehouden met de schuld die de man aan zijn ouders heeft en met het gegeven dat zijn partner [naam partner] geen inkomen heeft dat gelijk is aan het inkomen van de man, waardoor de woonlasten voor rekening van haar in evenredigheid met het inkomen van de man dient te worden vastgesteld.
Ten aanzien van de ingangsdatum merkt de man op dat hij pas sinds 1 augustus 2020 met zijn nieuwe partner samenwoont. Overigens dient een eventuele wijziging pas in te gaan op de datum van de te wijzen beschikking aangezien partijen een overeenkomst hebben gesloten waarbij de man ervan uit mocht gaan dat de vrouw zich daaraan zou houden en hij geen rekening hoefde te houden met een wijziging.

5.De beoordeling

Ingediende stukken

5.1.
Mr. Linsen heeft bezwaar gemaakt tegen de door mr. Joosten op 7 juli 2021 ingediende stukken (bestaande uit de producties 3 tot en met 8) voor de mondelinge behandeling op 13 juli 2021. Hierbij is volgens mr. Linsen geen rekening gehouden met de 10-dagen termijn die zowel in de oproepingsbrief als in de wet (artikel 87 lid 6 Rv juncto artikel 279 lid 6 Rv) staat vermeld. Mr. Linsen stelt dat mr. Joosten deze stukken al veel eerder had kunnen overleggen en dat het niet om eenvoudig te doorgronden stukken gaat. Daarbij komt dat mr. Joosten bij verweerschrift ook geen producties heeft overgelegd en enkel heeft aangegeven deze op verzoek te zullen overleggen. Mr. Joosten heeft evenmin verzocht om de stukken, wegens omstandigheden, later in te mogen dienen, maar is hiertoe simpelweg overgegaan. Hierdoor is mr. Linsen benadeeld in haar procesvoering, mede gelet op het feit dat zij de week voorafgaand aan de zitting met vakantie was, de stukken niet compleet en onduidelijk waren en er onvoldoende tijd was om de stukken grondig met de vrouw door te nemen. Mr. Linsen heeft desgevraagd te kennen gegeven geen termijn te wensen om alsnog schriftelijk op de producties van mr. Joosten te willen reageren. Daarbij heeft zij gesteld het risico van een eventuele vervolgprocedure op de koop toe te nemen. Mr. Linsen heeft de rechtbank verzocht de stukken die op 7 juli 2021 door mr. Joosten zijn overgelegd buiten beschouwing te laten.
5.2.
Mr. Joosten heeft ter zitting erkend dat zij de stukken niet binnen de 10-dagentermijn heeft ingediend. Dit kwam door een ongelukkige samenloop van Corona-besmettingen en verplichte quarantaines op het kantoor van mr. Joosten. Naar de mening van mr. Joosten zijn de stukken eigenlijk niet relevant, omdat er niet zal worden toegekomen aan de beoordeling van de draagkracht van de man.
Subsidiair legt mr. Joosten zich neer bij het buiten beschouwing laten van de producties 3 tot en met 8.
5.3.
De wetgever gaat er in art. 87 lid 6 Rv (jo art. 279 lid 6 Rv) van uit dat producties zoveel mogelijk bij het eerste processtuk (verzoek of verweer) in het geding worden gebracht. Wil men echter tijdens de mondelinge behandeling een beroep kunnen doen op een stuk ter onderbouwing, dan moet dit stuk uiterlijk tien dagen vóór de mondelinge behandeling bij de griffie zijn ingediend. In het procesreglement is in artikel 5.9. aangesloten bij die termijn.
Voor stukken die te laat (korter dan tien dagen voor de zitting) worden overgelegd, is in art. 85 lid 4 en 87 lid 6 Rv een regeling opgenomen. De hoofdregel is (art. 87 lid 6): stukken die te laat zijn overgelegd, worden in beginsel buiten beschouwing gelaten.
De uitzondering op die regel is: tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet. Het antwoord op de vraag wanneer de goede procesorde zich daartegen verzet, hangt af van alle omstandigheden van het geval. Een rol speelt onder meer de complexiteit en controleerbaar-heid van het betreffende stuk, de omvang daarvan en de vraag of de wederpartij het betreffende stuk al kende. De rechtbank is gebleken dat de stukken die mr. Joosten op 7 juli 2021 heeft ingediend stukken zijn die voor haar dan wel haar cliënt al langer voorhanden waren. Daarbij komt dat mr. Joosten ervoor gekozen heeft om bij het indienen van haar verweerschrift deze stukken niet over te leggen, en te vermelden dat deze op verzoek kunnen worden overgelegd. Hiermee heeft mr. Joosten naar het oordeel van de rechtbank het processuele verloop en de daarbij behorende procesorde miskend. Het is immers aan partijen om in een zo vroeg mogelijk stadium van de procedure alle relevante informatie over te leggen, zonder dat daarom verzocht hoeft te worden door de wederpartij noch door de rechtbank. Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat, hoewel er uiteraard omstandigheden denkbaar zijn waarbij een partij niet aan de 10-dagen termijn gehouden is, mr. Joosten onvoldoende relevante omstandigheden heeft aangevoerd die een dergelijke afwijking van de hoofdregel zouden kunnen dragen. Weliswaar heeft de rechtbank begrip voor de ongelukkige samenloop van (Corona)omstandigheden op het kantoor van mr. Joosten, maar het heeft geen pas om dan zonder voorafgaande aankondiging enkel een aantal niet eenvoudig te doorgronden stukken over te leggen zonder daarbij enige toelichting te geven. In dat kader had het in ieder geval op de weg van mr. Joosten gelegen om een alimentatieberekening bij de stukken te voegen waaruit mr. Linsen en de rechtbank enigszins hadden kunnen afleiden wat mr. Joosten met deze producties bedoelde en hoe de overgelegde gegevens moesten worden geïnterpreteerd.
Al het voorgaande in overweging nemend, zal de rechtbank de door mr. Joosten op 7 juli 2021 ingediende stukken buiten beschouwing laten.
De grondslag van het verzoek
5.4.
Het verzoek is gebaseerd op artikel 1:401 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Een rechterlijke uitspraak of overeenkomst betreffende levensonderhoud kan bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
Voorts bepaalt lid 5 van dat artikel dat een overeenkomst betreffende levensonderhoud ook kan worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij is aangegaan met grove miskenning van de wettelijke maatstaven. De vrouw baseert zich primair op het vijfde lid, mede vanwege de ingangsdatum, zodat deze grondslag als eerste zal worden beoordeeld.
Grove miskenning van de wettelijke maatstaven
5.5.
Van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven is sprake als, uitgaande van dezelfde gegevens, er een duidelijke wanverhouding bestaat tussen de onderhoudsbijdrage waartoe de rechter zou hebben beslist en die welke partijen zijn overeengekomen. Het betreft dan gevallen waarin partijen zich op de wettelijke maatstaven hebben willen richten, maar als gevolg van een onjuist inzicht in de betekenis van de maatstaven of omdat partijen uitgingen van onjuiste en onvolledige gegevens tot een resultaat zijn gekomen dat evident in strijd is met de uitkomst waartoe toepassing van die maatstaven zou hebben geleid.
5.6.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank duidelijk geworden dat partijen afspraken hebben gemaakt omtrent de partneralimentatie met als doel het behouden van de echtelijke woning voor de kinderen. Teneinde het voor de man mogelijk te maken om de financiering voor de woning rond te krijgen, was het noodzakelijk om in het kader van de partneralimentatie met de werkelijke woonlast van de man te rekenen.
Op dat moment woonde de nieuwe partner van de man nog niet bij hem in, waardoor er geen rekening is gehouden met een gedeelde woonlast. Door deze wijze van berekenen, was er geen draagkracht meer voor het betalen van partneralimentatie.
Bij de berekening van partneralimentatie geldt, in tegenstelling tot de berekening van kinderalimentatie, als uitgangspunt dat er met de werkelijke woonlast dient te worden gerekend, tenzij er door de alimentatiegerechtigde een beroep wordt gedaan op een onredelijk hoge woonlast. Dat is in dit geval niet gebeurd, waardoor het aannemelijk is dat partijen bewust rekening hebben gehouden met de werkelijke woonlast van de man. Het verweer van de vrouw dat zij tijdens de gesprekken door de ‘mediator’ niet op de mogelijkheid is gewezen om rekening te houden met een redelijke woonlast, is door de man met zoveel woorden betwist. De vrouw heeft haar stelling op dit punt niet nader kunnen onderbouwen en heeft dit bovendien ook niet aangeboden. Bovendien blijkt uit de overgelegde stukken eenduidig dat beide partijen wilden dat de man in staat zou zijn de woning te behouden en dit was enkel mogelijk indien met zijn werkelijke woonlasten zou worden gerekend. De hypotheekverstrekker was anders niet akkoord gegaan. De rechtbank zal dit verweer van de vrouw daarom passeren.
Gelet op het voorgaande is er volgens de rechtbank geen sprake van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven, aangezien de rechtbank onder dezelfde omstandigheden – vanwege de bedoeling van partijen en hun wensen – van diezelfde gegevens uit zou zijn gegaan bij een berekening van de partneralimentatie.
Wijziging van omstandigheden
5.7.
Subsidiair heeft de vrouw een beroep op wijziging van omstandigheden gedaan waardoor de op nihil bepaalde partneralimentatie niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet. Deze wijziging zou zijn gelegen in het feit dat de man kort na het tekenen van het echtscheidingsconvenant is gaan samenwonen met zijn nieuwe partner.
Het voornaamste verweer van de man is dat partijen zijn overeengekomen dat de vrouw geen behoefte aan partneralimentatie heeft. De gestelde wijzigingen van omstandigheden kunnen enkel van invloed zijn op de draagkracht van de man, maar hetgeen de vrouw heeft gesteld kan er niet toe leiden dat de vrouw nu ineens een behoefte heeft aan een partnerbijdrage. Zij werkt immers juist meer uren.
De rechtbank is van oordeel dat er onder de gegeven omstandigheden niet enkel naar de tekstuele uitleg van het echtscheidingsconvenant dient te worden gekeken, maar dat de overeenkomst volgens de Haviltex-formule dient te worden uitgelegd. Hierbij komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijze aan de bepalingen in het echtscheidingsconvenant mochten toekennen en aan hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het geval.
Duidelijk is dat partijen beiden ervoor wilden zorgen dat de kinderen in de echtelijke woning zouden kunnen blijven wonen. Hiervoor was het noodzakelijk dat de man een financiering zou krijgen om de maandelijkse woonlasten (alleen) te kunnen betalen. Partijen zijn het erover eens dat zij in dat kader hebben afgesproken dat de vrouw geen aanspraak zou maken op partneralimentatie, omdat dat het verkrijgen van een hypotheek door de man zou bemoeilijken. Bovendien zou de vrouw meer kinderalimentatie ontvangen dan dat de man op grond van de wettelijke maatstaven verplicht was te betalen. Immers had de man gelet op de omvang van de zorgregeling recht op 35% zorgkorting en is met 25% zorgkorting rekening gehouden. Mede gelet op het grote inkomensverschil tussen partijen is het dan ook niet aannemelijk dat de vrouw afstand heeft gedaan van partneralimentatie omdat zij geen behoefte zou hebben. Wanneer het de bedoeling van partijen was dat de vrouw permanent afstand zou doen van haar recht op partneralimentatie, dan zou het op hun weg hebben gelegen om dit middels een niet-wijzigingsbeding vast te leggen. Dat is echter niet gebeurd.
Gelet op het voorgaande kan het verweer van de man dat de vrouw geen behoefte heeft aan een partnerbijdrage en om die reden geen sprake is van een wijziging van omstandigheden, dan ook geen stand houden.
De man heeft ter mondelinge behandeling desgevraagd erkend dat hij kort na het tekenen van het echtscheidingsconvenant is gaan samenwonen met zijn nieuwe verdiende partner, dat hij meer is gaan verdienen. Deze omstandigheden kunnen naar het oordeel van de rechtbank als een wijziging van omstandigheden worden gekwalificeerd.
Daarbij komt dat de zorgregeling niet zo wordt vormgegeven zoals partijen voor ogen hadden bij het opstellen van het echtscheidingsconvenant. Doordat de man geen invulling heeft kunnen geven aan het voorgenomen co-ouderschap, maar er slechts een weekendregeling wordt gehanteerd, krijgt hij feitelijk een hogere zorgkorting dan waar hij conform de richtlijnen recht op heeft. Gelet op de aanpassing in de zorgregeling ontvangt de vrouw daardoor ook niet langer een hogere kinderbijdrage dan waar zij strikt genomen aanspraak op kan maken. Ook dit brengt een wijziging van omstandigheden met zich mee.
Een en ander leidt ertoe dat de vrouw een geslaagd beroep op artikel 1:401 lid 1 BW heeft gedaan en er opnieuw bekeken dient te worden welke behoefte de vrouw heeft en welke draagkracht de man heeft. De rechtbank zal hiertoe overgaan.
De behoefte van de vrouw
5.8.
De vrouw heeft gesteld dat zij een aanvullende behoefte heeft van € 1.697,- per maand. Hoewel de man in zijn algemeenheid heeft betwist dat de vrouw behoefte heeft, heeft hij nagelaten om de door de vrouw gestelde aanvullende behoefte gemotiveerd te betwisten terwijl hij daartoe ruimschoots de gelegenheid heeft gehad. De rechtbank zal daarom uitgaan van een aanvullende behoefte van € 1.697,-.
De draagkracht van de man
5.9.
De man heeft geen draagkrachtberekening (tijdig) overgelegd. Volgens de berekening van de vrouw heeft de man ruimte om naast de geïndexeerde kinderalimentatie van € 712,76 per maand een bedrag van € 1.711,- aan de vrouw te betalen.
5.10.
De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van de man gelegen had om tijdig duidelijkheid te verschaffen over zijn draagkracht. De man heeft geen draagkrachtverweer gevoerd, waardoor het verzoek van de vrouw onvoldoende is weersproken. Daarnaast heeft de man slechts beperkte gegevens overgelegd binnen de 10-dagen termijn. Evenmin heeft de man een draagkrachtberekening in het geding gebracht of inzichtelijk gemaakt hoeveel zijn woonlasten op dit moment bedragen en wat het reguliere inkomen van zijn nieuwe partner is. Dit alles maakt dat de rechtbank bij gebrek aan voldoende gemotiveerde betwisting ervan uitgaat dat de man een draagkracht voor partneralimentatie heeft, zoals door de vrouw gesteld, van € 1.711,- per maand.
Ingangsdatum
5.11.
De vrouw heeft verzocht om als ingangsdatum de datum van inschrijving van de echtscheiding (17 januari 2020) dan wel de datum waarop de man is gaan samenwonen (22 mei 2020) te nemen.
De man heeft de ingangsdatum van een eventuele wijziging niet betwist. Hoewel de rechtbank doorgaans terughoudend dient te zijn bij het opleggen van een betalingsverplichting met terugwerkende kracht, merkt de rechtbank op dat de man op geen enkele wijze – zelfs niet ter zitting – heeft aangegeven niet in staat te zijn om met terugwerkende kracht de partnerbijdrage aan de vrouw te betalen of hierdoor in financiële problemen te komen. Aangezien de rechtbank het verzoek toewijst op de subsidiaire grondslag en niet op de primaire grondslag, moet worden beoordeeld of de datum van samenwonen doorslaggevend is of de datum waarop de man is aangeschreven door de advocaat van de vrouw en de in die brief genoemde ingangsdatum. De rechtbank overweegt dat de man pas vanaf het moment dat hij door de advocaat van de vrouw is benaderd op de hoogte was van het verzoek van de vrouw om alsnog een partnerbijdrage te laten vaststellen. Gelet hierop en mede rekening houdend met de hoogte van de opgelegde bijdrage, zal de rechtbank de partnerbijdrage vaststellen met ingang van 1 februari 2021.
De proceskosten
5.12.
De rechtbank acht termen aanwezig de proceskosten tussen partijen te compenseren, zodanig dat ieder van hen de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
wijzigt de overeenkomst tussen partijen in die zin dat de man met ingang van 1 februari 2021 voor levensonderhoud aan de vrouw heeft te betalen een bedrag van € 1.697,-per maand, voor wat betreft de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
6.2.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat elk van hen de eigen kosten draagt;
6.3.
verklaart deze uitspraak uitvoerbaar bij voorraad;
6.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. L. Bastiaans, rechter, en ter openbare civiele terechtzitting van 28 juli 2021 uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.A.J. Aquina, griffier.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.