ECLI:NL:RBLIM:2021:6421

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
6 juli 2021
Publicatiedatum
12 augustus 2021
Zaaknummer
C/03/288603 / FA RK 21-593
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L. Bastiaans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van de kinderbijdrage in het kader van alimentatie bij wijziging van omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 6 juli 2021 uitspraak gedaan over de wijziging van de kinderbijdrage in het kader van alimentatie. De man, die met ingang van 1 maart 2021 de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, verzoekt de rechtbank om de eerder vastgestelde kinderbijdrage van € 213,20 per maand per kind te verlagen naar € 50,- per maand voor beide kinderen gezamenlijk. Hij stelt dat zijn inkomen door de pensioengerechtigde leeftijd aanzienlijk is gedaald en dat hij niet over voldoende draagkracht beschikt om de huidige bijdrage te betalen. De vrouw verzet zich tegen dit verzoek en stelt dat de man geen recht heeft op een verlaging van de bijdrage, omdat hij geen woonlasten heeft en zijn huidige partner de volledige kosten van de woning draagt.

De rechtbank oordeelt dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, aangezien het inkomen van de man is gedaald. De rechtbank stelt vast dat de werkelijke woonlasten van de man aanzienlijk lager zijn dan de forfaitaire woonlasten die normaal gesproken worden gehanteerd bij de berekening van de draagkracht. De rechtbank komt tot de conclusie dat de man, rekening houdend met zijn werkelijke woonlasten, een draagkracht heeft van € 90,- per maand. Dit leidt tot de beslissing dat de man een bijdrage van € 45,- per maand per kind moet betalen, wat aanzienlijk lager is dan de eerder vastgestelde bijdrage.

De rechtbank compenseert de proceskosten tussen partijen, zodat ieder zijn eigen kosten draagt. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de man de nieuwe bijdrage direct moet gaan betalen, ondanks dat er mogelijk hoger beroep kan worden ingesteld.

Uitspraak

Rechtbank Limburg

Zittingsplaats Roermond
Familie en jeugd
Zaaknummer : C/03/288603 / FA RK 21-593
Beschikking van 6 juli 2021 betreffende alimentatie
in de zaak van:
[de man],
wonende te [plaats] , [adres] ,
hierna te noemen de man,
advocaat: mr. P.J.G. van den Boom;
tegen:
[de vrouw],
wonende te [plaats] , [adres] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat: mr. N.H.J. van der Pluijm.

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit het volgende:
- het verzoekschrift, binnengekomen bij de rechtbank op 18 februari 2021;
- het verweerschrift, binnengekomen bij de rechtbank op 12 maart 2021;
- het F9-formulier van 8 april 2021 van de advocaat van de man, met bijlage;
- het F9-formulier van 19 april 2021 van de advocaat van de vrouw, met bijlage;
- het F9-formulier van 28 april 2021 van de advocaat van de man, met bijlage.
1.2.
Partijen hebben te kennen gegeven dat zij instemmen met een schriftelijke afdoening van de zaak. De rechtbank zal de zaak derhalve op de stukken afdoen.

2.De vaststaande feiten

2.1.
Uit de inmiddels beëindigde buitenhuwelijkse relatie tussen de man en de vrouw zijn geboren de thans nog minderjarigen:
[minderjarige 1] , geboren te [plaats] op [geboortedag] 2005;
[minderjarige 2] , geboren te [plaats] op [geboortedag] 2007.
2.2.
De minderjarigen zijn door de man erkend en hebben hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw.
2.3.
Bij uitspraak van 11 oktober 2011 heeft het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding, verder te noemen de kinderbijdrage, bepaald op een bedrag van € 180,- per maand per kind.
Ingevolge wettelijke indexering bedraagt die bijdrage vanaf 1 januari 2021 € 213,20 per maand per kind.

3.Het verzoek

3.1.
Het verzoekschrift houdt in dat de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, de kinderbijdrage zal wijzigen en zal bepalen op € 50,- per maand voor beide kinderen gezamenlijk.
3.2.
De man stelt dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden op grond waarvan de eerdere rechterlijke uitspraak niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet en voert daartoe het volgende aan.
De man zal met ingang van 1 maart 2021 de pensioengerechtigde leeftijd bereiken als gevolg waarvan zijn inkomen zal afnemen. Het inkomen van de man bestaat met ingang van 1 maart 2021 uit de volgende bestanddelen:
  • AOW-uitkering € 883,67 bruto per maand, vermeerderd met € 51,37 bruto per maand vakantiegeld;
  • Pensioenuitkering PMT ad € 686,04 bruto per jaar
  • Pensioenuitkering Nationale Nederlanden ad € 496,63 bruto per jaar.
De man heeft een aanvullend pensioen opgebouwd bij de ASR en Rabobank. De uitkering bedraagt € 579,07 bruto per kwartaal, dit is € 193,02 bruto per maand.
Het netto besteedbaar inkomen van de man kan worden becijferd op € 1.156,- per maand.
De man heeft geen omgang met de kinderen.
Op basis van de Tremanormen is duidelijk dat de man niet over meer draagkracht beschikt dan € 50,- per maand voor beide kinderen.
Omdat het inkomen van de man beduidend lager is dan het bedrag van € 1.625,- per maand moet uitgegaan worden van een minimum draagkracht en is er geen enkele aanleiding om van het forfaitaire bedrag ter zake de woonlasten af te wijken. In de conclusie van 12 februari 2021 (ECLI:HR:PHR:2021:138 van mr. M.L.C.C. Lückers) is een overzicht gegeven van rechtspraak (afkomstig van hoven) waarin de vraag speelde of van de forfaitaire woonlast kon worden afgeweken bij de vaststelling van de draagkracht. In alle gevallen was sprake van een aanzienlijk hoger NBI dan het NBI dat wordt gehanteerd bij een minimale draagkracht. Het vaststellen van de draagkracht in het kader van kinderalimentatie (overeenkomstig de aanbevelingen van het Tremarapport) waarbij uitgegaan wordt van forfaitaire woonlasten is volgens Ag Lückers niet in strijd met de wettelijke maatstaven. Evenmin is er reden af te wijken van het draagkrachtpercentage tot 100%. De man draagt bij in de woonlasten door maandelijks een bedrag over te boeken op de gemeenschappelijke rekening, waaruit de gezamenlijke lasten, waaronder de hypotheeklasten en andere kosten verbonden aan de woning worden voldaan. Het feit dat de woning uitsluitend eigendom is van de huidige partner van de man, brengt niet met zich mee dat de man geen woonlasten heeft. De man moet in staat worden gesteld in zijn eigen onderhoud te voorzien en het kan niet zo zijn dat de kosten van de kinderen, waarvoor de partner van de man niet onderhoudsplichtig is, worden afgewenteld op haar doordat zij de volledige woonlasten zou moeten dragen volgens de vrouw.

4.Het verweer

4.1.
De vrouw concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de man in het verzoek, althans tot afwijzing daarvan, kosten rechtens, en voert daartoe het volgende aan.
In beginsel hoort op grond van de draagkrachttabellen bij een NBI van € 1.230,- een draagkracht van € 50,- per maand voor 2 kinderen. Echter aan de zijde van de man is geen sprake van woonlasten. De man is ingetrokken bij zijn huidige partner. De woning die de man samen met zijn partner bewoont is volledige eigendom van de partner van de man.
De man laat na aan te tonen dat hij woonlasten (deels) voor zijn rekening neemt of heeft genomen.
De werkelijke woonlasten van de man zijn substantieel lager dan de forfaitaire woonlasten van (0,3 x € 1.230,- =) € 369,- per maand. Omdat er wat de woonlasten van de man betreft geen toekomstige wijzigingsgrond voorzienbaar is, is de vast te stellen kinderalimentatie wijzigingsbestendig (zie ECLI:NL:2018:2751, rechtbank Noord-Holland van 4 april 2018).
Naar maatschappelijke normen bezien heeft kinderalimentatie een zeer hoge prioriteit en is het algemeen aanvaard dat kinderen geen last mogen hebben van de scheiding van hun ouders. Nu sprake is van een substantiële discrepantie tussen de werkelijke woonlasten en het forfait en deze discrepantie een duurzaam karakter heeft en dit ten koste gaat van de kinderen, is de vrouw van mening dat het hanteren van het forfaitaire systeem in strijd is met de uitgangspunten van de wetgever waarin is gekozen voor behoefte en draagkracht op grond van de werkelijke gegevens (ECLI:NL:GHDHA:2016:2310). Gezien de dringende wettelijke onderhoudsverplichting van de man jegens zijn minderjarige kinderen, stelt de vrouw zich primair op het standpunt dat het draagkrachtloos inkomen dient te worden gewijzigd / verminderd conform de werkelijke eigen woonlast van de man in plaats van de forfaitaire woonlast. De vrouw becijfert, nu aan de zijde van de man geen sprake is van woonlasten, op grond van de draagkrachttabel het draagkrachtloos inkomen van de man op € 160,- per maand (€ 1.230,- -/- € 1.070).
Subsidiair stelt de vrouw zich op het standpunt dat de netto woonlasten naar rato van inkomen aan de man dienen te worden toegerekend. Blijkens de aangifte IB 2019 (productie 4) van de man bedraagt het jaarinkomen van de huidige partner van de man € 30.331,-. Gelet op een jaarinkomen van de man van € 14.955,95 dient aan de man een derde deel van de netto woonlasten toegerekend te worden. De rentelasten bedragen € 291,23 bruto per maand (productie 8 van de man). De inkomstenbelasting over de eerste schijf bedraagt in het jaar 2021: 37,1%. De netto woonlasten voor de man bedragen dan maximaal € 61,06 per maand.
Meer subsidiair stelt de vrouw zich op het standpunt dat aan de man maximaal de helft van de netto woonlasten toegerekend kunnen worden.
De vrouw betwist met klem dat zij meer inkomen uit arbeid kan verwerven dan zij thans doet. Mede gezien de leeftijd van [minderjarige 3] , haar 9-jarige zoon uit een andere relatie, kan van haar niet worden gevergd dat zij (substantieel) meer uren gaat werken. De volledige zorg voor de kinderen rust op de schouders van de vrouw. De man heeft al vanaf 2010 geen contact meer met de kinderen.
Evenals de man verwijst de vrouw naar de conclusie van 12 februari 2021 (ECLI:HR:PHR:2021:138 van mr. M.L.C.C. Lückers). Uit de door Lückers aangehaalde rechtspraak kan de conclusie worden getrokken dat wanneer de toepassing van de richtlijnen (alimentatienormen) niet resulteert tot een uitkomst in lijn met de wettelijke maatstaven en uitsluitend als gevolg van toepassing van de forfaitaire rekenmethode niet in de behoefte van de kinderen kan worden voorzien, niet moet worden uitgegaan van het forfait. De vrouw betwist dat een correctie in de berekening alleen aan de orde kan zijn bij een NBI hoger dan € 1.625,-.
Bij aanvullende reactie heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat op de draagkrachtformule: 90% [NBI – (0,3 x NBI + 1.070] de navolgende twee correcties dienen plaats te vinden.
1.
Voor wat betreft de woonlasten dient er zijdens de man geen rekening te worden gehouden met de forfaitaire woonlast van 0,3 x NBI, nu er aan de zijde van de man geen sprake is van woonlasten (c.q. subsidiair zeer beperkte woonlast c.q. woonlasten die substantieel lager uitkomen dan 0,3 x NBI);
2. Voor wat betreft de ‘vrije ruimte’ dient aan de zijde van de man in de draagkrachtformule te worden gerekend met een percentage van 100% (evenals bij de laagste NBI’s in de draagkrachttabel voor het laagste NBI tot de AOW-leeftijd).
De man laat na aan te tonen dat hij de woonlasten (deels) voor zijn rekening neemt of heeft genomen. Ook de hoogte van de door de man gestelde woonlasten wordt niet onderbouwd. Elk bewijs van betaling van (een deel van de) woonlasten door de man ontbreekt. De vrouw concludeert hieruit dat de partner van de man de volledige woonlasten voor haar rekening neemt.

5.De beoordeling

5.1.
De grondslag van het verzoek
De man heeft zijn verzoek gebaseerd op een wijziging van omstandigheden op grond waarvan de eerdere rechterlijke uitspraak niet langer aan de wettelijke maatstaven voldoet.
De rechtbank is van oordeel dat, nu de man de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt op 1 maart 2021, waardoor zijn inkomen lager is geworden, er sprake is van een wijziging van omstandigheden als bedoeld in artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek, die een hernieuwde beoordeling van de kinderbijdrage rechtvaardigt.
5.2.
De behoefte
In de beschikking van deze rechtbank van 27 oktober 2010 is de behoefte van de minderjarigen vastgesteld op een bedrag van € 304,43 per kind per maand. Dit is vermeerderd met de wettelijke indexeringen in 2021 een behoefte van € 363,- per maand per kind.
5.3.
De draagkracht
5.3.1.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de draagkracht van partijen onvoldoende is om in de behoefte van de minderjarigen te voorzien. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de werkelijke woonlasten van de man substantieel lager zijn dan de forfaitaire woonlasten, zodat bij de berekening van de draagkracht van de man volgens haar niet gerekend dient te worden met de forfaitaire woonlasten.
5.3.2.
De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Hoge Raad van 16 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:586) waarin het volgende is overwogen:
3.2.2
Op zichzelf is het hanteren van een forfaitaire woonlast niet in strijd met de wettelijke maatstaven. Het dient bovendien de voorspelbaarheid en rechtszekerheid en voorkomt dat elke verandering van de woonsituatie aanleiding geeft tot een verzoek tot wijziging van de alimentatie. De rechter zal echter, indien met de aldus berekende draagkracht niet (geheel) in de behoefte van het kind of de kinderen kan worden voorzien en er aanwijzingen zijn dat de werkelijke woonlasten van de betrokken ouder duurzaam aanmerkelijk lager zijn dan het bedrag dat volgt uit de toepassing van het forfait, steeds dienen na te gaan of de draagkracht van die ouder, berekend met inachtneming van de werkelijke woonlasten, zou leiden tot een hogere onderhoudsbijdrage. Indien dit het geval is, dient de rechter ofwel deze hogere bijdrage op te leggen, ofwel te motiveren waarom hij daartoe, gelet op de verdere omstandigheden van het geval, geen aanleiding ziet.
5.3.3.
De rechtbank is van oordeel dat, nu partijen het met elkaar eens zijn dat hun draagkracht onvoldoende is om in de behoefte van de kinderen te kunnen voorzien en de man structureel samenleeft met zijn huidige partner, na moet worden gegaan of de draagkracht van de man met inachtneming van de werkelijke woonlasten, leidt tot een hogere onderhoudsbijdrage.
De draagkracht van de man, rekening houdende met de forfaitaire woonlast
5.3.4.
De rechtbank gaat uit van de volgende inkomsten van de man:
- AOW-uitkering € 883,67 bruto per maand, vermeerderd met € 51,37 bruto per maand vakantiegeld;
- Pensioenuitkering PMT ad € 686,04 bruto per jaar
- Pensioenuitkering Nationale Nederlanden ad € 496,63 bruto per jaar;
- aanvullend pensioen opgebouwd bij de ASR en Rabobank, van € 579,07 bruto per kwartaal.
Daarnaast houdt de rechtbank op jaarbasis rekening met:
- de algemene heffingskorting
- de ouderenkorting van € 1.705,-
5.3.5.
Op basis van voornoemde inkomsten becijfert de rechtbank een netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man van € 1.221,- per maand.
Gelet op de draagkrachttabel 2021, waarbij rekening is gehouden met een forfaitaire woonlast op basis van het NBI van de man van (0,3 x € 1.221,- =) € 366,- per maand,
heeft de man in deze situatie een minimale draagkracht van € 50,- per maand.
De draagkracht van de man, rekening houdende met de werkelijke woonlasten en de conclusie
5.3.6.
De rechtbank overweegt dat de man duurzaam samenwoont met zijn partner in een woning die eigendom is van de partner van de man. De rechtbank ziet geen aanleiding om er vanuit te gaan dat de man niets bijdraagt in de woonlasten, nu hij heeft gesteld een vast bedrag per maand te storten op de gezamenlijke rekening. De rechtbank acht het redelijk, nu de man niet met stukken heeft onderbouwd hoeveel hij bijdraagt in de woonlasten, het subsidiair door de vrouw becijferde aandeel van de man in de woonlasten van € 61,- netto (1/3 van de totale woonlasten) per maand in aanmerking nemen. Dit omdat de woning volledige eigendom is van de partner van de man en de partner van de man een aanzienlijk hoger inkomen heeft dan de man.
5.3.7.
Uitgaande van voornoemd NBI van de man van € 1.221,- per maand, de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een woonlast van € 61,- per maand, becijfert de rechtbank, rekening houdend met de werkelijke woonlasten, een draagkracht bij de man van € 90,- per maand (1221-(61+1070). De rechtbank komt tot de conclusie dat sprake is van een aanmerkelijke discrepantie in draagkracht wanneer rekening wordt gehouden met voornoemde woonlast van € 61,- per maand ten opzichte van de becijferde forfaitaire woonlast van € 366,- per maand. Bovendien is duidelijk dat de werkelijke woonlast duurzaam laag blijft, nu gesteld noch gebleken is dat de woonsituatie van de man zal veranderen. De rechtbank ziet geen reden om niet van de werkelijke woonlasten uit te gaan, enkel omdat de man een laag NBI heeft. De man houdt de bijstandsnorm over om in zijn kosten te voorzien en is bovendien gehuwd met een partner die een eigen inkomen heeft. Aangezien de man een NBI heeft dat onder de grens van € 1.625,- ligt, is de rechtbank bij voornoemde berekening -zoals ook door de vrouw is betoogd- uitgegaan van 100% (dus geen vrije ruimte). De rechtbank zal de door de man aan de vrouw te betalen kinderbijdrage dan ook vaststellen op een bedrag van € 45,- per kind per maand.
5.4.
De proceskosten
5.4.1.
De man heeft opgemerkt in het verzoekschrift dat hij vindt dat de vrouw in de proceskosten moet worden veroordeeld. Zoals hiervoor is overwogen, wordt het verzoek van de man niet zonder meer toegewezen en slaagt een deel van het verweer van de vrouw. De rechtbank acht dan ook termen aanwezig de proceskosten tussen partijen te compenseren, zodanig dat ieder van hen de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
wijzigt de beschikking van het gerechtshof -’s-Hertogenbosch van 11 oktober 2011, waarbij een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding werd opgelegd ten behoeve van de minderjarigen:
[minderjarige 1] , geboren te [plaats] op [geboortedag] 2005;
[minderjarige 2] , geboren te [plaats] op [geboortedag] 2007;
in die zin dat de man aan de vrouw heeft te betalen een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van € 45,- per maand per kind, voor wat betreft de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
6.2.
verklaart deze uitspraak tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
6.3.
compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat elk van hen de eigen kosten draagt;
6.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. L. Bastiaans, rechter, en ter openbare civiele terechtzitting van 6 juli 2021 uitgesproken in tegenwoordigheid van H.V.M. Smeets, griffier.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.