De vrouw concludeert tot niet-ontvankelijkheid van de man in het verzoek, althans tot afwijzing daarvan, kosten rechtens, en voert daartoe het volgende aan.
In beginsel hoort op grond van de draagkrachttabellen bij een NBI van € 1.230,- een draagkracht van € 50,- per maand voor 2 kinderen. Echter aan de zijde van de man is geen sprake van woonlasten. De man is ingetrokken bij zijn huidige partner. De woning die de man samen met zijn partner bewoont is volledige eigendom van de partner van de man.
De man laat na aan te tonen dat hij woonlasten (deels) voor zijn rekening neemt of heeft genomen.
De werkelijke woonlasten van de man zijn substantieel lager dan de forfaitaire woonlasten van (0,3 x € 1.230,- =) € 369,- per maand. Omdat er wat de woonlasten van de man betreft geen toekomstige wijzigingsgrond voorzienbaar is, is de vast te stellen kinderalimentatie wijzigingsbestendig (zie ECLI:NL:2018:2751, rechtbank Noord-Holland van 4 april 2018).
Naar maatschappelijke normen bezien heeft kinderalimentatie een zeer hoge prioriteit en is het algemeen aanvaard dat kinderen geen last mogen hebben van de scheiding van hun ouders. Nu sprake is van een substantiële discrepantie tussen de werkelijke woonlasten en het forfait en deze discrepantie een duurzaam karakter heeft en dit ten koste gaat van de kinderen, is de vrouw van mening dat het hanteren van het forfaitaire systeem in strijd is met de uitgangspunten van de wetgever waarin is gekozen voor behoefte en draagkracht op grond van de werkelijke gegevens (ECLI:NL:GHDHA:2016:2310). Gezien de dringende wettelijke onderhoudsverplichting van de man jegens zijn minderjarige kinderen, stelt de vrouw zich primair op het standpunt dat het draagkrachtloos inkomen dient te worden gewijzigd / verminderd conform de werkelijke eigen woonlast van de man in plaats van de forfaitaire woonlast. De vrouw becijfert, nu aan de zijde van de man geen sprake is van woonlasten, op grond van de draagkrachttabel het draagkrachtloos inkomen van de man op € 160,- per maand (€ 1.230,- -/- € 1.070). Subsidiair stelt de vrouw zich op het standpunt dat de netto woonlasten naar rato van inkomen aan de man dienen te worden toegerekend. Blijkens de aangifte IB 2019 (productie 4) van de man bedraagt het jaarinkomen van de huidige partner van de man € 30.331,-. Gelet op een jaarinkomen van de man van € 14.955,95 dient aan de man een derde deel van de netto woonlasten toegerekend te worden. De rentelasten bedragen € 291,23 bruto per maand (productie 8 van de man). De inkomstenbelasting over de eerste schijf bedraagt in het jaar 2021: 37,1%. De netto woonlasten voor de man bedragen dan maximaal € 61,06 per maand.
Meer subsidiair stelt de vrouw zich op het standpunt dat aan de man maximaal de helft van de netto woonlasten toegerekend kunnen worden.
De vrouw betwist met klem dat zij meer inkomen uit arbeid kan verwerven dan zij thans doet. Mede gezien de leeftijd van [minderjarige 3] , haar 9-jarige zoon uit een andere relatie, kan van haar niet worden gevergd dat zij (substantieel) meer uren gaat werken. De volledige zorg voor de kinderen rust op de schouders van de vrouw. De man heeft al vanaf 2010 geen contact meer met de kinderen.
Evenals de man verwijst de vrouw naar de conclusie van 12 februari 2021 (ECLI:HR:PHR:2021:138 van mr. M.L.C.C. Lückers). Uit de door Lückers aangehaalde rechtspraak kan de conclusie worden getrokken dat wanneer de toepassing van de richtlijnen (alimentatienormen) niet resulteert tot een uitkomst in lijn met de wettelijke maatstaven en uitsluitend als gevolg van toepassing van de forfaitaire rekenmethode niet in de behoefte van de kinderen kan worden voorzien, niet moet worden uitgegaan van het forfait. De vrouw betwist dat een correctie in de berekening alleen aan de orde kan zijn bij een NBI hoger dan € 1.625,-.
Bij aanvullende reactie heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat op de draagkrachtformule: 90% [NBI – (0,3 x NBI + 1.070] de navolgende twee correcties dienen plaats te vinden.