ECLI:NL:RBLIM:2021:6456

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
12 augustus 2021
Publicatiedatum
13 augustus 2021
Zaaknummer
C/03/290692 / FA RK 21-1353
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Co-ouderschap en vervangende toestemming inschrijving school

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 12 augustus 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen de moeder en de vader van twee minderjarige kinderen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De moeder verzocht om vervangende toestemming voor de inschrijving van de kinderen op de basisschool in [woonplaats 1] voor het schooljaar 2021-2022, terwijl de vader zich hiertegen verzette. De ouders hebben gezamenlijk het ouderlijk gezag en zijn in een eerder ouderschapsplan overeengekomen dat de vader aanspraak kan maken op co-ouderschap zodra de kinderen de gehele week schoolgaand zijn. De rechtbank heeft vastgesteld dat de omstandigheden zijn gewijzigd, waardoor de vader ontvankelijk is in zijn verzoek om co-ouderschap. De moeder heeft twijfels geuit over de uitvoerbaarheid van een co-ouderschapregeling door de vader, maar de rechtbank oordeelt dat er geen valide argumenten zijn om deze regeling te weigeren. De rechtbank heeft besloten dat de co-ouderschapregeling ingaat in week 37 van 2021, en dat de kinderen in de oneven weken bij de moeder en in de even weken bij de vader verblijven. Wat betreft de vervangende toestemming voor de schoolinschrijving, heeft de rechtbank geoordeeld dat het in het belang van de kinderen is om op hun huidige school te blijven, waar zij vertrouwd zijn en vriendjes hebben. Het verzoek van de moeder om vervangende toestemming voor de inschrijving op de school in [woonplaats 1] is afgewezen. De proceskosten worden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Familie en jeugd
Datum uitspraak: 12 augustus 2021
Zaaknummer: C/03/290692 / FA RK 21-1353
De enkelvoudige kamer, belast met de behandeling van burgerlijke zaken, heeft de navolgende beschikking gegeven inzake:
[de moeder] ,
verder te noemen: de moeder,
wonend te [woonplaats 1] ,
advocaat mr. L.W.M. Hendriks, kantoor houdend te Maastricht,
tegen:
[de vader] ,
verder te noemen: de vader,
wonend te [woonplaats 2] ,
advocaat [naam advocaat] , kantoor houdend te [vestigingsplaats] .

1.Het verloop van de procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift van de moeder, ingekomen op 8 april 2021;
  • het verweerschrift, tevens bevattende zelfstandige verzoeken, van de vader, ingekomen op 28 juli 2021;
  • de mondelinge behandeling op 9 augustus 2021, waarbij zijn verschenen:
 de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
 de vader, ook in zijn hoedanigheid als advocaat;
 een vertegenwoordigster van de raad.

2.De feiten

2.1.
Uit het inmiddels ontbonden huwelijk van de moeder en de vader zijn geboren:
  • [minderjarige 1] , te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1] , en:
  • [minderjarige 2] , te [geboorteplaats 2] op [geboortedatum 2] .
2.2.
De ouders hebben gezamenlijk het ouderlijk gezag.
2.3.
In de tussen partijen gegeven echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank van
30 april 2019, welke werd ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 29 mei 2019, is bepaald dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] hun hoofdverblijfplaats hebben bij de moeder. Verder zijn partijen in het in deze beschikking opgenomen ouderschapsplan, door hen ondertekend op 14 april 2019, onder meer overeengekomen dat – kort gezegd – [minderjarige 1] en [minderjarige 2] om het weekend van vrijdag 18.00 uur tot maandag 8.30 uur bij de vader zullen verblijven alsmede (elke week) van woensdag 18.00 uur tot donderdag 20.00 uur en gedurende de helft van de vakanties. Voorts zijn partijen (onder punten 9 en 10 van het ouderschapsplan) onder meer overeengekomen dat deze zorgregeling als vertrekpunt wordt gehanteerd en dat indien en zodra beide kinderen de gehele week schoolgaand zijn, de vader aanspraak kan maken op co-ouderschap en dat partijen alsdan zullen overeenkomen op welke wijze aan het co-ouderschap invulling zal worden gegeven.

3.Het geschil

3.1.
De moeder heeft verzocht, uitvoerbaar bij voorraad, om haar toestemming te verlenen, welke de toestemming van de vader vervangt, om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in te schrijven op de basisschool [naam basisschool 2] te [woonplaats 1] en wel per schooljaar 2021-2022, kosten rechtens.
3.2.
De vader heeft verweer gevoerd. Hij heeft de rechtbank verzocht:
1. het verzoek van de moeder af te wijzen;
2. naar de rechtbank begrijpt onder wijziging van het ouderschapsplan op het punt van de ‘reguliere’ zorgregeling onder de punten 4, 5 en 6: te bepalen dat de vader en de moeder co-ouderschap hebben over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en vast te stellen dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] iedere even week bij de vader zullen verblijven vanaf de maandag na school tot de week erna de maandag tot aan school en dat zij bij de moeder zullen verblijven iedere oneven week vanaf de maandag na school tot de week erna de maandag tot aan school;
3. vast te stellen dat de bijlagen 3 en 4, voor zover daarin overeenstemming tussen de vader en de moeder is bereikt, aanvullende afspraken van de vader en de moeder bevatten over het ouderschapsplan.
3.3.
Op de door partijen betrokken stellingen zal de rechtbank hierna, voor zover nodig, ingaan.

4.De beoordeling

Aanvullende afspraken van partijen over het ouderschapsplan
4.1.
De vader heeft onder 3. verzocht vast te stellen dat de bijlagen 3 en 4, voor zover daarin overeenstemming tussen de vader en de moeder is bereikt, aanvullende afspraken van de vader en de moeder bevatten over het ouderschapsplan. Hierop heeft de moeder ter zitting verklaard dat zij niets liever zou willen en dat de aanvullende afspraken tussen partijen ergens kunnen worden vastgelegd.
4.2.
De rechtbank is op dit punt van oordeel dat er geen wettelijke grondslag voorhanden is op grond waarvan de rechtbank zou kunnen vaststellen welke aanvullende afspraken partijen hebben gemaakt en, zo begrijpt de rechtbank het verzoek van de vader eveneens, deze afspraken in een beschikking zouden kunnen worden opgenomen. Bovendien zijn de documenten onder bijlagen 3 en 4 van het verweerschrift niet door beide partijen ondertekend (en is niet ten aanzien van alle onderwerpen duidelijk dat partijen volledige overeenstemming hebben bereikt), zodat ook op grond daarvan niet tot vaststelling of opname van die afspraken kan worden overgegaan. Het verzoek van de vader onder 3. zal dan ook worden afgewezen. Dit laat onverlet dat partijen, eventueel aan de hand van de beslissingen in deze beschikking, een aangepast ouderschapsplan zouden kunnen opstellen met daarin de (aanvullende en nieuwe) afspraken omtrent [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
Verzoek van de vader tot vaststelling van een co-ouderschapregeling
4.3.
Op grond van artikel 1:253a, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen, in geval van gezamenlijke uitoefening van het gezag, omtrent het gezag op verzoek van de ouders of van een van hen aan de rechtbank worden voorgelegd. De rechtbank neemt een zodanige beslissing als haar in het belang van het kind wenselijk voorkomt. De rechtbank kan eveneens conform het tweede lid van dit artikel op verzoek van de ouders of een van hen een regeling vaststellen inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag. Deze regeling kan een toedeling aan ieder der ouders van de zorg- en opvoedingstaken bevatten. Op grond van het vierde lid van dit artikel is artikel 1:377e BW van overeenkomstige toepassing. Daar waar in deze bepalingen gesproken wordt over omgang of een omgangsregeling wordt in plaats daarvan gelezen: een verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. Conform artikel 1:377 e, eerste lid, BW kan de rechtbank, voor zover van belang, op verzoek van de ouders of van een van hen een door de ouders onderling getroffen verdeling van de zorg- en opvoedingstaken wijzigen op grond dat nadien de omstandigheden zijn gewijzigd.
4.4.
De vader heeft onbetwist gesteld dat partijen in het ouderschapsplan zijn overeengekomen dat de vader aanspraak kan maken op co-ouderschap vanaf het moment dat de kinderen de gehele week schoolgaand zijn, hetgeen thans het geval is. Daarmee zijn de omstandigheden gewijzigd en is de vader ontvankelijk in zijn verzoek onder 2. (vaststelling van een co-ouderschapregeling).
4.5.
Met betrekking tot dit verzoek heeft de moeder ter gelegenheid van de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat zij haar twijfels heeft of de vader een co-ouderschapregeling zou kunnen uitvoeren in verband met zijn werk en heeft de moeder vragen gesteld over hoe deze regeling er in de praktijk bij de vader zou uitzien. Indien er overgegaan zou worden op een co-ouderschapregeling zou de moeder graag zien dat er eerst een tussenstap zou worden ingebouwd, waarbij de kinderen om de week van woensdag 18.00 uur tot maandagochtend bij de vader zouden kunnen verblijven.
4.6.
De rechtbank is van oordeel dat er door de moeder geen valide argumenten naar voren zijn gebracht op grond waarvan de uitvoering van een co-ouderschapregeling, zoals door de vader verzocht, niet zou kunnen plaatsvinden. Hoewel de moeder veel vragen heeft opgeworpen, die over de situatie bij de vader gaan, heeft de vader gesteld dat hij een co-ouderschapregeling in de praktijk kan waarmaken. De vader wil graag een substantiële en gelijkwaardige bijdrage leveren aan de opvoeding van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] . Ook heeft de vader gesteld dat wij weliswaar een drukke baan als (zelfstandige) advocaat heeft, maar dat dit aan de andere kant ook betekent dat hij flexibel is en er geregeld voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] kan zijn als dat nodig is. Bovendien is de vader, zo heeft hij gesteld, niet over één nacht ijs gegaan en heeft hij, na raadpleging van mensen die dicht bij hem staan, weloverwogen een inschatting gemaakt dat de tijd voor een co-ouderschapregeling er nu rijp voor is. De rechtbank heeft geen reden om aan de juistheid van die stellingen van de vader te moeten twijfelen. Verder heeft de vader in dit verband onbetwist gesteld dat de door hem voorgestelde “week-week-regeling” het meeste rust geeft voor de kinderen, omdat er slechts één wisselmoment per week is, hetgeen ook de rechtbank in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] acht. Daar komt bij dat de raad ter zitting heeft geadviseerd dat co-ouderschap mogelijk is in een situatie als de onderhavige, waarbij de ouders gelijkwaardige ouders zijn, vertrouwen in elkaar hebben als opvoeder en goed met elkaar overweg kunnen. Bij dit advies sluit de rechtbank zich aan.
4.7.
Gelet op het voorgaande zijn er geen feiten en omstandigheden gebleken op grond waarvan ten aanzien van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] geen co-ouderschapregeling zou kunnen worden uitgevoerd, zodat het verzoek van de vader voor toewijzing gereed ligt. De rechtbank ziet geen grond voor de door de moeder gewenste tussenstap, omdat de moeder de noodzaak daarvoor niet nader heeft toegelicht. Aangezien de kinderen op dit moment zomervakantie hebben, kunnen partijen de kinderen voorbereiden op de co-ouderschapregeling en zal de rechtbank de ingangsdatum van de co-ouderschapregeling vaststellen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting leidt de rechtbank af dat de kinderen in de eerste drie weken van de huidige zomervakantie bij de moeder verblijven en dat de kinderen in de tweede helft van de huidige zomervakantie drie weken bij de vader zullen verblijven. De school begint weer op
6 september 2021 en dat is in een even week (week 36). Conform het verzoek van de vader zouden de kinderen dan een volledige week bij hem verblijven, maar dat acht de rechtbank niet in het belang van de kinderen, omdat ze dan net drie weken bij de vader hebben verbleven. Gelet hierop zal de rechtbank bepalen dat de co-ouderschapregeling aanvangt in de oneven week 37, hetgeen impliceert dat de kinderen in week 36 nog conform de ‘oude’ regeling bij de moeder en de vader zullen verblijven.
4.8.
Ten slotte ziet de rechtbank aanleiding de beslissing over het co-ouderschap ambtshalve uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Het is in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dat met de co-ouderschapregeling gestart kan worden en een eventueel hoger beroep zou dit niet moeten kunnen doorkruisen.
Vervangende toestemming inschrijving school
4.9.
Op grond van voornoemd artikel 1:253a BW heeft de moeder haar verzoek met betrekking tot de vervangende toestemming voor de inschrijving van de kinderen op de school in [woonplaats 1] aan de rechtbank kunnen voorleggen, omdat dit een gezagsgeschil tussen de ouders betreft.
4.10.
De moeder wenst dat de kinderen naar school gaan in [woonplaats 1] vanaf komend schooljaar (2021-2022). [minderjarige 1] gaat dan naar groep 4 en [minderjarige 2] gaat dan naar groep 2. Zij heeft daarvoor een aantal argumenten aangedragen, waarop de vader in zijn verweerschrift heeft gereageerd en die de rechtbank hierna zal beoordelen.
4.11.
De moeder heeft gesteld dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] vier van de vijf schooldagen bij haar zijn. De rechtbank stelt vast dat de vader dit heeft betwist en dat de moeder daar ter zitting niet op heeft gereageerd, zodat niet van de juistheid van de stelling van de moeder kan worden uitgegaan. Bovendien zullen de kinderen na de zomervakantie van dit jaar op grond van een co-ouderschapregeling evenveel tijd bij zowel de moeder als de vader verblijven, zoals de rechtbank hierna zal beslissen.
Verder heeft de moeder gesteld dat de kinderen bij een schoolwisseling niet meer op maandag en donderdag naar de BSO hoeven te gaan. Hoewel de moeder daar ter zitting aan heeft toegevoegd dat de kinderen het erg lange dagen vinden, indien zij naar de BSO moeten, heeft de vader gesteld dat de kinderen op de donderdag bij hem kunnen verblijven. Daar komt bij dat de vader onbetwist heeft gesteld dat de kinderen altijd naar de BSO zijn gegaan, omdat de ouders daar bewust voor hebben gekozen en dat het voor de sociale ontwikkeling van de kinderen goed is.
De moeder heeft voorts gesteld dat er op dit moment veel reisbewegingen per dag zijn, waarbij de reisduur van [woonplaats 2] naar [woonplaats 1] 20 tot 25 minuten bedraagt. Die reisbewegingen zullen alleen maar toenemen indien er gespeeld gaat worden met vriendjes en vriendinnetjes; alsdan zouden er volgens de moeder zes ritten per dag gereden moeten worden. Het stiefbroertje van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , [naam stiefbroertje] , zou dan elke reisbeweging mee moeten en niet alle kinderen passen volgens de moeder in de auto. Hierop heeft de vader aangegeven dat een autorit van 20 minuten overbrugbaar is en dat, indien de moeder deze rit voortaan niet zou hoeven te maken, de vader deze rit zou moeten maken. Bovendien heeft de moeder er volgens de vader zelf voor gekozen in [woonplaats 1] te gaan wonen (en bij haar huidige partner in te trekken), zodat de extra reistijd voor haar eigen rekening is, en hoeft het niet zo te zijn dat alle kinderen steeds mee zouden moeten in de auto, omdat oma moederszijde en stiefvader volgens de moeder kunnen fungeren als vangnet. De rechtbank stelt vast dat de moeder deze stellingen van de vader ter zitting voor een groot deel niet heeft weersproken door alleen te stellen dat haar moeder wel eens zou kunnen inspringen, maar dat dit niet altijd mogelijk is.
Daar waar de moeder heeft gesteld dat het sociale vangnet van de moeder letterlijk een stuk dichterbij is bij eventuele zich voordoende problemen (zoals ziekte), heeft de vader naar het oordeel van de rechtbank terecht gesteld dat dat andersom ook geldt voor hem, omdat de vader zijn netwerk en vangnet in [woonplaats 2] heeft.
Daarnaast heeft de moeder gesteld dat het gunstig is voor de vader wanneer de kinderen in [woonplaats 1] naar school zouden gaan vanwege zijn drukke werkschema (hij is ook docent in de avonduren aan de [naam school] ) en anderzijds is de moeder veel thuis en kan oma moederszijde zo nodig inspringen. Hierop heef de vader aangegeven dat hij flexibel met zijn werktijd kan omgaan, omdat hij een eigen kantoor heeft. Verder acht de vader de stellingen van de moeder niet relevant of misplaatst. De rechtbank stelt vast dat de moeder niet meer op deze stellingen heeft gereageerd.
De moeder heeft vervolgens gesteld dat haar hele sociale leven zich altijd in [woonplaats 1] heeft afgespeeld en dat de (huidige) schoonfamilie van de moeder woonachtig is in [woonplaats 1] . De rechtbank sluit zich voor wat betreft deze stelling aan bij het standpunt van de vader, inhoudende dat deze stelling voor wat betreft de schoolwisseling niet, althans minder, relevant is.
Ten slotte heeft de moeder gesteld dat het voor haar gewoonweg organisatorisch praktisch onmogelijk is indien, naar de rechtbank begrijpt, [minderjarige 1] en [minderjarige 2] in [woonplaats 2] naar school zouden blijven gaan. Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van de rechtbank dat die conclusie van de moeder niet juist is, terwijl de moeder er zelf voor heeft gekozen om bij haar nieuwe partner in [woonplaats 1] in te trekken. Bovendien heeft de vader gesteld dat meer gekeken zou moeten worden naar de kinderen en niet, althans minder, naar de belangen van de ouders. Het sociaal-emotionele aspect van de kinderen wordt volgens de vader niet belicht door de moeder. In de volgende overweging zal de rechtbank hierover oordelen.
4.12.
De vader heeft in zijn verweerschrift gesteld dat in de procedure die bij de Hoge Raad leidde tot een “artikel 81 Ro” beslissing (Hoge Raad 13 december 2019, RvdW 2020/43) het gerechtshof Den Haag de volgende omstandigheden bij een schoolwisseling betrok:
  • ‘of de huidige school tekortschiet’: volgens de vader is hier geen sprake van;
  • ‘of de kinderen op de huidige school op hun plaats zijn, waar de kinderen gewend zijn en waar ze hun vriendjes hebben’: volgens de vader hebben de kinderen het op school naar hun zin, zij hebben daar hun vriendjes en zijn er gewend. Tweemaal per week gaan de kinderen na school naar de BSO, die is gelegen in hetzelfde gebouw als de school. Ook daar hebben de kinderen vriendjes waar ze mee spelen;
  • ‘waar partijen ten tijde van de relatie voor ogen hadden dat de kinderen naar school zouden gaan’: volgens de vader hadden partijen de huidige school ten tijde van de relatie voor ogen en deze is ook niet gewijzigd in het ouderschapsplan.
Voorts heeft de vader gesteld dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] al veel veranderingen hebben moeten doorstaan in de afgelopen 2,5 jaar. Het schooljaar is bovendien ten einde, de kinderen weten niet van het verzoek van de moeder en hebben geen afscheid genomen van hun vriendjes en hebben nog geen gelegenheid gehad om op de nieuwe school te gaan kijken. Ten slotte heeft de vader ter gelegenheid van de mondelinge behandeling gesteld dat partijen op de woensdag (in de week daarvoor) bij de praktijkondersteuner huisarts waren geweest, waar ook de angsten van [minderjarige 1] zijn besproken, en dat in dit gesprek is aangegeven dat het voor [minderjarige 1] belangrijk is om zijn huidige vriendschappelijke relaties te bestendigen (zodat een schoolwisseling daar niet in past).
4.13.
De rechtbank constateert dat de moeder de door de vader gestelde feiten en omstandigheden, zoals hiervoor onder 4.12. zijn opgenomen, niet heeft weersproken. Die feiten en omstandigheden acht de rechtbank steekhoudend voor de conclusie dat het niet in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] is dat zij van school wisselen en naar de basisschool in [woonplaats 1] zouden moeten gaan. De door de moeder onder 4.11. aangevoerde praktische bezwaren (de kern van haar betoog om de kinderen van school te laten wisselen) kunnen daar niet tegen opwegen, terwijl uit het voorgaande blijkt dat die praktische problemen niet (allemaal) opgaan. De rechtbank acht het dan ook in het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] dat zij in de voor hen vertrouwde omgeving naar (dezelfde) school kunnen blijven gaan, waar ze voortaan ook de helft van de tijd zullen verblijven. Het verzoek van de moeder inzake de vervangende toestemming voor de inschrijving op de school in [woonplaats 1] zal derhalve worden afgewezen.
Proceskosten
4.14.
De aanduiding “kosten rechtens” aan het slot van het verzoekschrift van de moeder dient naar vaste rechtspraak te worden opgevat als een referte ten aanzien van het al dan niet opnemen van een veroordeling in de proceskosten door de rechtbank. Daartoe acht de rechtbank echter geen termen aanwezig. De rechtbank zal de proceskosten tussen partijen compenseren, zodanig dat ieder van hen de eigen kosten draagt.

5.Beslissing

De rechtbank:
5.1.
stelt, onder wijziging van het door partijen op 14 april 2019 ondertekende ouderschapsplan voor wat betreft de reguliere zorgregeling (onder de punten 4, 5 en 6), vast dat de minderjarige kinderen:
  • [minderjarige 1] , te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1] , en:
  • [minderjarige 2] , te [geboorteplaats 2] op [geboortedatum 2] .
met ingang van week 37 van dit jaar iedere oneven week bij de moeder zullen verblijven vanaf de maandag na school tot de week erna de maandag tot aan school en dat zij bij de vader zullen verblijven iedere even week vanaf de maandag na school tot de week erna de maandag tot aan school;
5.2.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
5.3.
compenseert de kosten van deze procedure aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.4.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.A.M. van Uum, rechter, tevens kinderrechter en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. J.P.H. Welie, griffier, op 12 augustus 2021.
Tegen deze beschikking kan - uitsluitend door tussenkomst van een advocaat - hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch:
a. door de verzoekende partij en degenen aan wie een afschrift van de beschikking (vanwege de griffier) is verstrekt of verzonden, binnen 3 maanden na de dag van de uitspraak;
b. door andere belanghebbenden binnen 3 maanden na betekening daarvan of nadat de beschikking hun op andere wijze bekend is geworden.