ECLI:NL:RBLIM:2021:6764

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
31 augustus 2021
Publicatiedatum
31 augustus 2021
Zaaknummer
ROE 21/2071
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing rijbewijs na drugsgebruik en verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft verzoeker, geboren in 1997, op 13 april 2021 een auto bestuurd en is hij door de politie staande gehouden. Tijdens deze controle zijn bij hem uiterlijke kenmerken van drugsgebruik geconstateerd. Uit bloedonderzoek bleek dat verzoeker THC en cocaïne in zijn bloed had, respectievelijk 9,9 en 23 microgram per liter. Naar aanleiding van deze bevindingen heeft verweerder, het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), een onderzoek naar het drugsgebruik van verzoeker opgelegd en zijn rijbewijs geschorst. Verzoeker heeft verzocht om teruggave van zijn rijbewijs, omdat hij dit nodig heeft voor zijn BBL-opleiding en werkzaamheden als servicemonteur voor cv-installaties. Hij heeft een brief van zijn werkgever overgelegd ter onderbouwing van zijn verzoek.

De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening, maar moet ook beoordelen of het beroep kans van slagen heeft. In deze beoordeling is het belangrijk om te vermelden dat de wet- en regelgeving geen ruimte biedt voor een belangenafweging. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoeker niet heeft betwist dat hij op 13 april 2021 is aangehouden met een te hoog THC- en cocaïnegehalte in zijn bloed. Verzoeker heeft verklaard dat hij op de bewuste dag geen drugs heeft gebruikt, maar in de nacht ervoor, en dat hij zich niet bewust was van de aanwezigheid van deze stoffen in zijn bloed.

De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat verweerder op grond van de Wegenverkeerswet 1994 verplicht was om een onderzoek op te leggen en het rijbewijs van verzoeker te schorsen. De omstandigheden dat verzoeker zijn rijbewijs dringend nodig heeft voor zijn opleiding en werk kunnen niet worden meegewogen in deze procedure. Daarom heeft de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is gedaan op 31 augustus 2021, en tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK limburg
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21/2071
uitspraak van de voorzieningenrechter van 31 augustus 2021 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[naam], te [woonplaats] , verzoeker
en
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder
Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder aan verzoeker een onderzoek naar zijn drugsgebruik opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs geschorst.
Verzoeker heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Daarnaast heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Voordat een zitting heeft plaatsgevonden, heeft verweerder bij besluit van 3 augustus 2021 (het bestreden besluit) het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld, zodat het verzoek om voorlopige voorziening geldt als een verzoek gedaan hangende het beroep bij de rechtbank.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 augustus 2021. Partijen zijn met bericht van verhindering niet verschenen.
Overwegingen
1. Verzoeker, geboren op [geboortedag] 1997, is op 13 april 2021 als bestuurder van een auto door de politie staande gehouden. Daarbij constateerde de politie bij verzoeker enkele uiterlijke kenmerken van het gebruik van drugs. In het bloed van verzoeker zijn de stoffen THC aangetroffen met een waarde van 9,9 microgram per liter bloed en cocaïne met een waarde van 23 microgram per liter bloed.
2. Vanwege het drugsgebruik heeft verweerder een onderzoek opgelegd naar het drugsgebruik van verzoeker en het rijbewijs geschorst. Verzoeker mag in elk geval tot de uitslag van het onderzoek niet rijden.
3. Verzoeker verzoekt om teruggave van zijn rijbewijs, omdat hij zonder rijbewijs zijn BBL-opleiding tot en werkzaamheden als servicemonteur voor cv-installaties niet kan uitvoeren. Verzoeker heeft ter onderbouwing hiervan een brief van zijn werkgever overgelegd waaruit dit onder meer blijkt.
4. Verzoeker heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter aannemelijk gemaakt dat hij een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat hij zijn functie niet zonder rijbewijs kan uitoefenen.
5. De voorzieningenrechter dient vervolgens te bekijken of het beroep van verzoeker kans van slagen heeft. Zij geeft daarbij een voorlopig oordeel over de zaak. Dit oordeel is niet bindend voor de hoofdzaak in beroep.
6. De toepasselijke wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
7. Verzoeker heeft niet betwist dat hij op 13 april 2021 door de politie is aangehouden met een te hoog THC- en cocaïnegehalte in zijn bloed. Hij geeft daarover aan dat hij op die bewuste dag geen drugs heeft gebruikt, maar in de nacht daarvoor, en dat hij zich niet bewust was van de aanwezigheid van deze stoffen in zijn bloed. Verzoeker heeft de kosten voor het onderzoek voldaan.
8. Verweerder is gehouden te toetsen aan de toepasselijke wet- en regelgeving. Verweerder is op grond daarvan verplicht verzoeker een onderzoek op te leggen (artikel 131, eerste lid, onder b, van de Wegenverkeerswet 1994) en de geldigheid van het rijbewijs te schorsen in afwachting van de uitslag van het onderzoek (artikel 131, lid 2, onder a van de Wegenverkeerswet 1994). De wet- en regelgeving biedt geen ruimte voor een belangenafweging en deze ruimte heeft de voorzieningenrechter dus ook niet. De omstandigheid dat verzoeker zijn rijbewijs dringend nodig heeft voor zijn opleiding en werk, kan daarom niet worden meegewogen. Dit betekent dat de voorzieningenrechter ook geen mogelijkheid heeft het verzoek toe te wijzen.

9.Het verzoek wordt daarom afgewezen.

10.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.L. Goofers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. K. Mestrom, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2021. .
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 31 augustus 2021.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Bijlage
Wegenverkeerswet 1994 (WVW)
In artikel 8, vijfde lid is bepaald dat het een ieder verboden is een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na gebruik van een of meer van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen als bedoeld in het eerste lid, waardoor het gehalte in zijn bloed van de bij de stof vermelde meetbare stof, of in geval van gebruik van meer stoffen als bedoeld in het eerste lid die bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zijn als groep, het totale gehalte in zijn bloed van de bij die stoffen vermelde meetbare stoffen, bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan de daarbij vermelde grenswaarde. Indien een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen of alcohol in combinatie wordt gebruikt met een of meer andere van deze aangewezen stoffen of met een van de stoffen als bedoeld in het eerste lid die niet bij deze algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, geldt voor iedere aangewezen stof of alcohol afzonderlijk een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen grenswaarde. Die grenswaarde is gelijk aan de laagst meetbare hoeveelheid van die stof of alcohol die niet op natuurlijke wijze in het bloed aanwezig kan zijn.
In artikel 130, eerste lid, is bepaald dat indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling doen aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
In artikel 130, tweede lid, is bepaald dat op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen, de bestuurder van een motorvoertuig, ten aanzien van wie een vermoeden als bedoeld in het eerste lid bestaat, verplicht is tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs.
Artikel 131, eerste lid, onder b, van de WVW bepaalt dat indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, het CBR in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen besluit tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Artikel 131, tweede lid, onder a, van de WVW bepaalt dat bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, in de gevallen bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen wordt geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt.
De ministeriële regeling, bedoeld in artikel 130, eerste lid, is de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (Regeling).
Regeling
In artikel 2, eerste lid, is bepaald dat een vermoeden als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet gebaseerd wordt op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage.
In het tweede lid is bepaald dat indien een vermoeden als bedoeld in het eerste lid wordt gebaseerd op het gestelde in de bij deze regeling behorende bijlage 1, onderdeel B, subonderdeel III, Drogerende stoffen, betrokkene bij minimaal één feit bestuurder dient te zijn geweest van een motorrijtuig waarvoor een rijbewijs is vereist.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder a, van de Regeling geschiedt een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet in het geval betrokkene een motorrijtuig heeft bestuurd onder invloed van drogerende stoffen, andere dan alcohol.
Op grond van artikel 6 van de Regeling schorst het CBR in de gevallen, bedoeld in artikel 5, overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd of het CBR op grond van artikel 23, vierde of vijfde lid, afziet van het opleggen van een onderzoek.
Op grond van artikel 23, eerste lid, onder f van de Regeling besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien ten aanzien van betrokkene proces-verbaal is opgemaakt wegens verdenking van overtreding van artikel 8, eerste of vijfde lid, van de wet of wegens het weigeren van medewerking aan een bloedonderzoek, en de politie in het proces-verbaal aanvullende gegevens heeft opgenomen betreffende het gedrag of de uiterlijke kenmerken van de betrokkene, diens rijgedrag, dan wel andere omstandigheden, welke leiden tot het vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen.
In Bijlage I bij de Regeling is bepaald dat feiten dan wel omstandigheden, die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, dan wel, met uitzondering van de categorie AM, over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, zijn:
onder B. Geschiktheid, III. Drogerende stoffen, andere drogerende stoffen of een combinatie van drogerende stoffen:
ten aanzien van betrokkene is proces-verbaal opgemaakt wegens verdenking van overtreding van artikel 8, eerste of vijfde lid, van de wet of wegens het weigeren van medewerking aan een bloedonderzoek, en de politie in dat proces-verbaal aanvullende gegevens heeft opgenomen betreffende het gedrag of de uiterlijke kenmerken van de betrokkene, diens rijgedrag, dan wel andere omstandigheden, welke kunnen leiden tot het vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen.
Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer
In artikel 3, tweede lid, onder b en c is bepaald dat de grenswaarde bij gecombineerd gebruik van cannabis en cocaïne is:
b. cannabis: 1,0 microgram tetrahydrocannabinol (THC) per liter bloed;
c. cocaïne: 10 microgram cocaïne per liter bloed.