ECLI:NL:RBLIM:2021:6765

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
31 augustus 2021
Publicatiedatum
31 augustus 2021
Zaaknummer
ROE 21/61 en ROE 21/1465
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tozo-uitkeringen en causaal verband met coronacrisis

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, gedateerd 31 augustus 2021, zijn twee zaken behandeld met betrekking tot de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo). Eiser, een ondernemer met een organisatieadviesbureau, heeft aanvragen ingediend voor algemene bijstandsuitkeringen op grond van de Tozo 1, 2 en 3. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvragen zijn afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn financiële problemen een direct gevolg zijn van de coronamaatregelen. De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat eiser niet tot de doelgroep van de Tozo behoort, aangezien zijn negatieve bedrijfsresultaten in de jaren voorafgaand aan de coronacrisis al bestonden. Eiser heeft aangevoerd dat hij in goede tijden spaart voor slechte tijden en dat zijn negatieve resultaten niet representatief zijn voor zijn totale bedrijfsvoering. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het niet voldoende is om alleen te wijzen op een gemiddeld positief resultaat over meerdere jaren; er moet een causaal verband worden aangetoond tussen de coronacrisis en de financiële situatie van de onderneming. De rechtbank heeft het beroep in de zaak ROE 21/1465 ongegrond verklaard en het beroep in de zaak ROE 21/61 gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Eiser heeft recht op terugbetaling van het griffierecht, maar zijn verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21/61 en ROE 21/1465

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 augustus 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond, verweerder

(gemachtigden: mr. A.A.T.M. Brouns en R. Ivanovic).

Procesverloop

ROE 21/61
Bij besluit van 14 juli 2020 (het primaire besluit 1) heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlenging van een uitkering op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo 2) afgewezen.
Bij besluit van 21 september 2020 (het primaire besluit 2) heeft verweerder de over de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 mei verleende uitkering op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo 1) ten bedrage van € 3.159,96 ingetrokken op grond van artikel 54, derde lid, van de Participatiewet (PW) en teruggevorderd op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW.
Bij besluit van 30 november 2020 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
ROE 21/1465
Bij besluit van 14 december 2020 (het primaire besluit 3) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een algemene bijstandsuitkering op grond van de Tijdelijke overbruggingsregeling zelfstandig ondernemers (Tozo 3) afgewezen.
Bij besluit van 28 april 2021 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 juli 2021. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

ROE 21/1465
Feiten en omstandigheden
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eiser exploiteert een organisatieadviesbureau genaamd [bedrijfsnaam 1] in de vorm van een eenmanszaak. Op 14 oktober 2020 heeft hij bij verweerder een aanvraag ingediend voor een algemene bijstandsuitkering op grond van de Tozo 3.
1.2.
Verweerder heeft deze aanvraag bij het primaire besluit afgewezen omdat eiser van [bedrijfsnaam 2] (hierna: de [bedrijfsnaam 2] ) inkomen ontvangt ter hoogte van € 2.144,03 netto per maand. Dit inkomen is hoger dan de voor hem geldende bijstandsnorm, waardoor er volgens verweerder geen recht op een algemene bijstandsuitkering op grond van de Tozo bestaat.
1.3.
Eiser was het daar niet mee eens en heeft daarom bezwaar gemaakt. Tijdens de bezwaarprocedure heeft verweerder op 10 maart 2021 een aantal stukken opgevraagd, te weten:
- de aangiften bij de Belastingdienst van [bedrijfsnaam 1] over de belastingjaren 2018 en 2019;
- de aanslagen van de Belastingdienst van [bedrijfsnaam 1] over de belastingjaren 2018 en 2019;
- de jaarstukken en de winst- en verliesrekening van [bedrijfsnaam 1] over de belastingjaren 2018 en 2019;
- de jaarrekening en de aangifte inkomstenbelasting van de [bedrijfsnaam 2] over het belastingjaar 2019
- de jaarrekening en de aangifte inkomstenbelasting over het belastingjaar 2019 en een liquiditeitsprognose voor 2020 van [bedrijfsnaam 3] . Daarbij heeft verweerder opgemerkt dat eiser van [bedrijfsnaam 3] geen melding heeft gemaakt bij de aanvraag en het bestaan hiervan pas sinds 9 maart 2021 bij verweerder bekend is geworden.
1.4.
Eiser heeft deze stukken op 14 april 2021 aangeleverd bij verweerder.
2. Bij het bestreden besluit 2 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Daaraan heeft verweerder een andere motivering ten grondslag gelegd. Uit de door eiser aangeleverde stukken is verweerder onder andere gebleken dat [bedrijfsnaam 1] over het jaar 2018 een negatief bedrijfsresultaat heeft behaald van € 127,- en over het jaar 2019 een negatief bedrijfsresultaat heeft behaald van € 1.639,-. Verweerder heeft zich daarom op het standpunt gesteld dat eiser niet tot de doelgroep van de Tozo behoort zoals beschreven in artikel 2, eerste lid, van de Tozo, omdat de financiële problemen van [bedrijfsnaam 1] in 2020 geen direct gevolg waren van de coronamaatregelen nu deze problemen gezien de negatieve bedrijfsresultaten van [bedrijfsnaam 1] al bestonden vóór 18 maart 2020. Verweerder heeft daarbij verwezen naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 januari 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:155.
3. Eiser is het daar niet mee eens. In beroep heeft hij – samengevat weergegeven – aangevoerd dat het ondernemerschap risico’s met zich meebrengt en hij daarom in goede tijden spaart om de slechte door te komen. Eiser heeft er op gewezen dat uit de bedrijfsresultaten van [bedrijfsnaam 1] in de jaren 2014 tot en met 2019 blijkt dat [bedrijfsnaam 1] een totaal positief bedrijfsresultaat van € 81.775,- heeft behaald, wat neerkomt op een inkomen dat gemiddeld meer bedraagt dan het sociaal minimum per maand. Daarbij heeft eiser opgemerkt dat de jaren waarin [bedrijfsnaam 1] een negatief bedrijfsresultaat heeft behaald, dit opgeteld nog niet de helft van het laagste positieve bedrijfsresultaat van de afgelopen jaren is, waardoor de negatieve bedrijfsresultaten volgens eiser ‘peanuts’ zijn. Verder heeft hij er op gewezen dat het negatieve bedrijfsresultaat in 2019 het gevolg is van een onverwachte creditering aan een klant. Eiser is van mening dat de verwijzing naar de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 11 januari 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:155 niet opgaat, omdat de verzoeker in die procedure reeds een inkomen beneden het sociaal minimum had, wat bij hem niet geval is. Tenslotte heeft hij in zijn beroepsgronden uiteengezet dat de coronamaatregelen hem hard hebben getroffen omdat klanten geen opdrachten meer verstrekten en bijeenkomsten van netwerkclubs en acquisitie niet mogelijk waren. Hij verzoekt om toekenning van de algemene bijstandsuitkering, vergoeding van alle gemaakte kosten en een schadevergoeding.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
Juridisch kader
5. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Tozo 3 kan algemene bijstand of bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van dit besluit worden verleend aan de zelfstandige die op 17 maart 2020 stond ingeschreven in het handelsregister, bedoeld in artikel 2, van de Handelsregisterwet 2007 en schriftelijk verklaart dat diens bedrijf of zelfstandig beroep financieel is geraakt als gevolg van de crisis in verband met COVID-19.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Tozo 3 wordt in de verklaring door de aanvrager van algemene bijstand het volgende verklaard en de volgende informatie verstrekt:
a. dat diens bedrijf of zelfstandig beroep financieel is geraakt als gevolg van de crisis in verband met COVID-19, voorzien van een toelichting.
Kring van rechthebbenden Tozo
6. Uit de formulering van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a, van de Tozo in samenhang met artikel 2, eerste lid, van die regeling vloeit volgens de rechtbank voort dat de schriftelijke verklaring van de aanvrager voorzien moet zijn van een toelichting die in bepaalde mate aannemelijk maakt dat diens bedrijf of zelfstandig beroep financieel geraakt is als gevolg van de coronacrisis. De aanvrager dient derhalve in zekere mate te onderbouwen dat sprake is een causaal verband tussen de financiële positie van zijn bedrijf of beroep en de coronacrisis. Een andere opvatting zou het vereiste van een toelichting zinledig maken. Dit blijkt ook uit de Nota van Toelichting bij de Tozo (Staatsblad 2020, 118):
“Daarnaast geldt dat die zelfstandige moet hebben verklaard dat diens bedrijf financieel is geraakt als gevolg van de coronacrisis. Zodoende strekt de kring van rechthebbenden zich alleen uit tot zelfstandigen die als gevolg van de coronacrisis in de omstandigheid verkeren dat zij zijn aangewezen op bijstand op grond van dit besluit.”
7. Niet is in geschil dat [bedrijfsnaam 1] in de jaren 2018 en 2019 een negatief bedrijfsresultaat heeft behaald. Hiermee staat vast dat eiser geen inkomen heeft gehad uit deze eenmanszaak in de twee jaren direct voorafgaand aan de coronaproblematiek. Ter zitting heeft eiser verklaard dat hij gedurende deze jaren heeft ingeteerd op zijn vermogen om te voorzien in zijn levensonderhoud. Verder heeft hij verklaard dat hij de verwachting had om in 2020 door verwerving van enkele opdrachten weer een positief resultaat te kunnen behalen, maar hij heeft die stelling desgevraagd niet kunnen concretiseren. Eiser heeft het vereiste causale verband derhalve niet in zekere mate aannemelijk gemaakt. Voorts overweegt de rechtbank dat, anders dan eiser meent, niet doorslaggevend is of er sprake is van een (gemiddeld) inkomen boven of beneden het sociale minimum, maar of zijn beroep of bedrijf financieel is geraakt als gevolg van de coronacrisis. Dat is zoals gezegd in dit geval niet aannemelijk gemaakt.
8. Uit het voorgaande volgt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet tot de kring van rechthebbenden behoort en aldus geen recht heeft op een algemene bijstandsuitkering op grond van de Tozo.
Conclusie
9. Verweerder heeft de aanvraag van eiser terecht afgewezen.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Omdat het beroep ongegrond is wijst de rechtbank het verzoek om schadevergoeding af.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
ROE 21/61
13. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
13.1.
Eiser exploiteert, zoals gezegd, een organisatieadviesbureau genaamd [bedrijfsnaam 1] in de vorm van een eenmanszaak. Op 31 maart 2020 heeft hij bij verweerder een aanvraag ingediend voor een algemene bijstandsuitkering op grond van de Tozo 1.
13.2.
Nadat verweerder op 7 april 2020 een voorschot aan eiser heeft verstrekt, heeft hij bij besluit van 8 juni 2020 verweerder de aanvraag van eiser ingewilligd en aan hem een algemene bijstandsuitkering naar de norm van een alleenstaande toegekend op grond van de Tozo 1 voor de periode van maart tot en met mei 2020.
13.3.
Op 26 juni 2020 heeft eiser een verlenging van de algemene bijstandsuitkering aangevraagd op grond van de Tozo 2.
13.4.
In het kader van die aanvraag heeft verweerder een onderzoek ingesteld. Daaruit is verweerder gebleken dat eiser in 2012 een vergoeding van € 155.000 heeft ontvangen van zijn toenmalige werkgever wegens gederfd of te derven loon. Eiser heeft deze vergoeding ondergebracht in de eerdergenoemde [bedrijfsnaam 2] . Verweerder is gebleken dat in Suwinet is vermeld dat eiser sinds 1 mei 2016 periodiek een bedrag uit de [bedrijfsnaam 2] ontvangt, meest recent ten bedrage van € 2.144,03 netto per maand. Omdat eiser dit niet heeft gemeld heeft verweerder dit aangemerkt als een schending van de inlichtingenplicht van artikel 17, eerste lid, van de PW. Verweerder heeft het periodieke bedrag dat eiser ontvangt van de [bedrijfsnaam 2] aangemerkt als inkomen en geconstateerd dat dit hoger is dan de voor hem geldende bijstandsnorm van € 1.052,32.
13.5.
Dit heeft geleid tot de besluitvorming zoals onder het kopje ‘Procesverloop’ staat beschreven.
14. Bij het bestreden besluit 1 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat ook in het geval eiser geen nettobedrag aan loon ontvangt maar slechts de loonbelasting betaalt er sprake is van inkomen uit de [bedrijfsnaam 2] . Het in de [bedrijfsnaam 2] ondergebrachte geldbedrag vloeit voort uit een ontslagvergoeding. Verweerder heeft er op gewezen dat een ontslagvergoeding moet worden aangemerkt als inkomen dat bestemd is om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan over de periode na beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Daarbij heeft verweerder aangestipt dat uit Suwinet is gebleken dat ook daadwerkelijk van deze middelen gebruik wordt gemaakt.
15. Eiser is het hier niet mee eens. In beroep heeft hij aangevoerd dat hij geen inkomen heeft gehad uit [bedrijfsnaam 1] of de [bedrijfsnaam 2] en daarbij gewezen op de betreffende BTW-aangiften over de eerste drie kwartalen van het kalenderjaar 2020. Het geld waarover loonheffing plaatsvindt is volgens eiser reeds van hem privé of van [bedrijfsnaam 1] . Op basis van een vaststellingsovereenkomst met de Belastingdienst dient hij verzuimde loonheffingen alsnog te betalen of de gelden terug te storten in de [bedrijfsnaam 2] . Het bedrag in de [bedrijfsnaam 2] was bedoeld als pensioenvoorziening die eiser nu aan heeft moeten spreken om de vaste lasten te kunnen voldoen. Tenslotte heeft eiser kortgezegd aangevoerd dat hij hard is getroffen door de coronapandemie.
16. In de procedure ROE 21/1465 staat de afwijzing van eisers aanvraag voor een algemene bijstandsuitkering op grond van de Tozo 3 centraal. In het kader van die procedure heeft verweerder op 10 maart 2021 van [bedrijfsnaam 1] , de [bedrijfsnaam 2] en een andere onderneming van eiser een aantal stukken opgevraagd. Het betreft bijvoorbeeld de aangiftes en aanslagen bij de Belastingdienst, de jaarrekeningen en de winst- en verliesrekeningen over de kalenderjaren 2018 en 2019. De rechtbank verwijst naar rechtsoverweging 1.3. Deze stukken heeft verweerder op 14 april 2021 ontvangen. Op basis van deze stukken heeft verweerder in zijn verweerschrift het standpunt ingenomen dat eiser niet onder doelgroep van de Tozo valt, waardoor hij op grond van artikel 2, eerste lid, van de Tozo geen recht heeft op een algemene bijstandsuitkering. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat niet langer het standpunt wordt ingenomen dat eiser geen recht heeft op een algemene bijstandsuitkering op grond van de Tozo wegens een te hoog netto-inkomen.
17. De rechtbank overweegt als volgt.
Juridisch kader
18. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Tozo kan algemene bijstand of bijstand ter voorziening in de behoefte aan bedrijfskapitaal op grond van dit besluit worden verleend aan de zelfstandige die op 17 maart 2020 stond ingeschreven in het handelsregister, bedoeld in artikel 2, van de Handelsregisterwet 2007 en schriftelijk verklaart dat diens bedrijf of zelfstandig beroep financieel is geraakt als gevolg van de crisis in verband met COVID-19.
Ingevolge artikel 5 van de Tozo wordt in de verklaring wordt door de aanvrager van algemene bijstand het volgende verklaard en de volgende informatie verstrekt:
a. dat diens bedrijf of zelfstandig beroep financieel is geraakt als gevolg van de crisis in verband met COVID-19, voorzien van een toelichting;
Kring van rechthebbenden
19. De rechtbank stelt vast dat verweerder in beroep een gewijzigd standpunt heeft ingenomen waarmee niet tegemoet is gekomen aan de bezwaren van eiser, namelijk dat eiser niet behoort tot de doelgroep van de Tozo 1 en 2. Gelet op het in beroep kenbaar gemaakte gewijzigde standpunt van verweerder berust het bestreden besluit 1 niet op een deugdelijke motivering. Het bestreden besluit 1 is daarom in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Dit betekent dat het beroep gegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit 1 dient te worden vernietigd. Aan inhoudelijke bespreking van de beroepsgronden op het door verweerder verlaten standpunt komt de rechtbank niet meer toe. De rechtbank moet vervolgens een oordeel geven over de vraag of verweerder met de nadere motivering het motiveringsgebrek van het bestreden besluit 1 heeft hersteld en de rechtsgevolgen daarvan in stand kunnen blijven.
20. Het feit dat verweerder pas ter zitting zijn standpunt heeft gewijzigd en vervangen door het standpunt als ingenomen in het hierboven besproken bestreden besluit 2 schaadt eiser naar het oordeel van de rechtbank niet in zijn processuele belangen. Eiser heeft immers in zijn beroepsgronden tegen dat besluit en ter zitting voldoende de gelegenheid gehad tegen de nieuwe, ter zitting naar voren gebrachte, weigeringsgrond te ageren.
De rechtbank is van oordeel dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 1 in stand kunnen worden gelaten. Daartoe acht de rechtbank van belang dat verweerder terecht het standpunt heeft ingenomen dat eiser niet tot de doelgroep van de Tozo 1 en 2 behoorde. De rechtbank verwijst naar het hiervoor overwogene in rechtsoverweging 6 en 7 ten aanzien van de afwijzing van de aanvraag van de Tozo 3. Nu de inhoudelijke stukken en regelgeving waar dit oordeel op is gebaseerd dezelfde zijn als in onderhavige procedure, komt de rechtbank ten opzichte van de Tozo 1 en 2 tot dezelfde conclusie.
Conclusie
21. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 is gegrond. Dit besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank ziet aanleiding om de rechtsgevolgen van dit besluit in stand te laten.
22. Nu de rechtsgevolgen van het bestreden besluit 1 in stand worden gelaten ziet de rechtbank reeds daarom geen aanleiding voor toekenning van door eiser verzochte schadevergoeding wegens het onthouden van een algemene bijstandsuitkering op grond van de Tozo.
23. Voor zover eiser aan heeft willen voeren dat aan hem dwangsommen toekomen wegens een overschrijding van de beslistermijn door verweerder overweegt de rechtbank dat van een ingebrekestelling geen sprake is, waardoor reeds daarom geen dwangsommen aan eiser zijn verbeurd.
24. Omdat het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond is dient verweerder het betaalde griffierecht aan eiser te vergoeden.
25. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep met zaaknummer ROE 21/61 gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit 1;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiser te vergoeden;
  • verklaart het beroep met het zaaknummer ROE 21/1465 ongegrond;
  • wijst de verzoeken om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M. Schelfhout (voorzitter), en mr. F.A.G.M. Vluggen en mr. P.J. Voncken, leden, in aanwezigheid van mr. K. Mestrom, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2021.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op: 31 augustus 2021

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de datum van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.