Overwegingen
1. Verzoekster is de bewoonster en huurster van de woning. In de bestuurlijke rapportage van de politie van 22 mei 2021 is vermeld dat er op 20 mei 2021 in de woning een in werking zijnde hennepplantage met 116 hennepplanten van circa 8 weken oud is aangetroffen. Tevens is er sprake van fraude met de elektriciteitsmeter en de watermeter.
2. Bij brief van 18 juni 2021 heeft verweerder verzoekster bericht voornemens te zijn de woning te sluiten op grond van artikel 13b van de Opiumwet. De door verzoekster naar voren gebrachte schriftelijke zienswijze heeft geen verandering gebracht in dit voornemen.
3. In artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de toetsing aan het in dit artikel neergelegde criterium meebrengt dat een beoordeling van het geschil in de hoofdzaak wordt gegeven, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat niet bindend in een (eventueel) bodemgeding. De voorzieningenrechter stelt vast dat aan de twee in artikel 8:81 van de Awb neergelegde formele vereisten is voldaan, nu verzoekster een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het besluit ter zake waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de bestuursrechter bevoegd moet worden geacht om van de eventuele hoofdzaak kennis te nemen.
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat kan worden aangenomen dat verzoekster spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat verzoekster voor de duur van drie maanden niet in haar woning kan als uitvoering wordt gegeven aan het primaire besluit. De voorzieningenrechter gaat daarom over tot een voorlopige rechtmatigheidsbeoordeling van het primaire besluit.
5. Artikel 13b, eerste lid, onder a, van de Opiumwet luidt:
De burgemeester is bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in een woning of lokaal of op een daarbij behorend erf:
a. een middel als bedoeld in lijst I of II dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid, wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is;
b. een voorwerp of stof als bedoeld in artikel 10a, eerste lid, onder 3°, of artikel 11a voorhanden is.
Op grond van artikel 5:21 van de Awb wordt onder een last onder bestuursdwang verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de bevoegdheid van het bestuursorgaan om de last door feitelijk handelen ten uitvoer te leggen, indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Ter uitvoering van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet heeft verweerder beleidsregels (Beleidsregel van de burgemeester van de gemeente Beekdaelen houdende regels omtrent drugs (Beleidsregels wet Damocles en wet Victoria 2020 Gemeente Beekdaelen)) ontwikkeld. Onder artikel 5 van deze beleidsregels is bepaald dat indien er sprake is van het verkopen, afleveren of verstrekken dan wel daartoe aanwezig zijn van softdrugs, de woning wordt gesloten voor de duur van drie maanden.
6. Verzoekster voert aan dat verweerder in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid de woning te sluiten.
7. De voorzieningenrechter overweegt dat aan de hand van de aard en de omvang van de overtreding dient te worden beoordeeld in hoeverre sluiting van de woning noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat bij de woning en het herstel van de openbare orde (zie onder meer de uitspraak van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State van 1 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1150). Daarbij is mede van belang of feitelijk in of vanuit de woning werden verhandeld. Verzoekster heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat niet gebleken is van feitelijke drugshandel of meldingen van drugsoverlast. Daarmee is ook niet gebleken dat het pand bekend staat als drugspand. Verweerder heeft nagelaten te motiveren waarom hij het toch noodzakelijk acht de woning te sluiten en niet met een minder verstrekkende maatregel kan worden volstaan. 8. De voorzieningenrechter ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of de sluiting evenredig is. Verzoekster heeft aangevoerd dat zij het slachtoffer is geworden van een drugscrimineel. Zij heeft een verblijfsvergunning, medische problemen en zij bevindt zich in een uiterst zwakke sociale en financiële positie. Zij wordt bijgestaan door hulpverleners van Radar. Verzoekster heeft aangevoerd dat de sluiting van de woning grote negatieve gevolgen zal hebben voor haar en voor het gezag over en het hoofdverblijf van haar minderjarige kinderen. Zij zal zich geen alternatieve woonruimte kunnen veroorloven en dakloos worden. Verweerder heeft volgens verzoekster ook de belangen van de kinderen niet meegewogen.
10. Ter zitting is gebleken dat de kinderen van verzoekster op dit moment verblijven bij de vader die dicht in de buurt van verzoekster woont, maar dat is, zo heeft verweerder ter zitting toegelicht, slechts een tijdelijke oplossing.
11. De voorzieningenrechter overweegt dat verweerder ook heeft nagelaten de gevolgen van de sluiting voor verzoekster en haar kinderen in de besluitvorming te betrekken. Alhoewel niet valt uit te sluiten dat verweerder in de bezwaarschriftprocedure zijn standpunt nader zal kunnen motiveren, weegt vanwege de voor verzoekster en haar kinderen zeer ingrijpende gevolgen van de sluiting van de woning, het belang van verzoekster bij het treffen van een voorlopige voorziening zwaarder dan het belang van verweerder bij de onmiddellijke uitvoering van het primaire besluit.
9. De voorzieningenrechter wijst daarom het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat het bestreden besluit wordt geschorst tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar.
10. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
11. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).
Omdat aan verzoekster een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.