Uitspraak
RECHTBANK LIMBURG
1.De procedure
2.De feiten
3.Het geschil
4.De beoordeling
een afschrift van de brief d.d. 30 oktober 2020 die naar het huisadres zou zijn verzonden” heeft overgelegd. Daarbij komt nog dat [gedaagde partij] meent dat in de brief de mogelijkheid tot het treffen van een regeling niet is genoemd terwijl in de brief staat vermeld: “
Ook kunt u via de website een regeling treffen”. Dit kan voor nu echter terzijde worden geschoven. Zelfs als ervan uit wordt gegaan dat de voornoemde brief [gedaagde partij] niet heeft bereikt, kan dit niet tot afwijzing van de vordering (of tot afwijzing van een deel van de vordering) leiden. Ook zonder die brief wist [gedaagde partij] , althans redelijkerwijs had kunnen en moeten weten, dat VGZ haar rechten op het restant van de vordering heeft voorbehouden en dat VGZ na beëindiging van het beslag het restant van haar vordering zou willen innen. De kantonrechter deelt daarom de opvatting van VGZ dat VGZ [gedaagde partij] niet hoefde te blijven wijzen op de achterstand, al helemaal niet in een situatie waarin [gedaagde partij] al eens was gedagvaard en wist dat een deel van de vordering nog open stond.
€ 602,00
- dagvaarding € 105,09
- griffierecht € 499,00
- salaris gemachtigde