uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 augustus 2021
op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[naam], te [woonplaats] , verzoeker
(gemachtigde: mr. P.W.F. Kostons),
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, verweerder
(gemachtigde: [naam gemachtigde 1] )
Als derde-partij (vergunninghouder) heeft aan het geding deelgenomen:
[naam vergunninghouder], te [woonplaats]
(gemachtigde: mr. J.L. Stoop).
Bij besluit van 25 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het vergroten en veranderen van een winkelgebouw, een supermarkt en 3 commerciële ruimten aan het [naam plein en straten] .
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter tevens verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 augustus 2021. Namens verzoeker is verschenen zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Vergunninghouder is in persoon verschenen bijgestaan door mr. [naam gemachtigde 2]
ter vervanging van zijn gemachtigde mr. Stoop.
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in het bodemgeding niet.
Waar gaat deze zaak over?
2. Verzoeker is woonachtig aan de [adres] .
3. Bij besluit van 15 mei 2017 heeft verweerder vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het vergroten van een winkelgebouw en een supermarkt, het oprichten van 25 appartementen en 3 commerciële ruimten, een inrit en het maken van handelsreclame aan het [naam plein en straten]
4. Met het bestreden besluit heeft verweerder vergunninghouder een omgevingsvergunning verleend voor het (in afwijking van de eerdere vergunning van 15 mei 2017) vergroten en veranderen van het winkelgebouw, supermarkt en de 3 commerciële ruimten. Verzoeker heeft tegen dit besluit beroep ingesteld.
5. In deze procedure gaat het om de vraag of de omgevingsvergunning - en daarmee de bouw - geschorst moet worden tot zes weken nadat op het door verzoeker tegen het bestreden besluit ingestelde beroep is beslist, zoals verzoeker graag ziet. De argumenten die verzoeker daarvoor aandraagt worden hierna besproken.
Voorwaarden voor het treffen van een voorlopige voorziening
6. In artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat, indien tegen een besluit bij de bestuursrechter beroep is ingesteld, dan wel voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter stelt vast dat aan de in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan. Ook de vereiste onverwijlde spoed acht de voorzieningenrechter ter zitting voldoende aannemelijk gemaakt, nu vergunninghouder ter zitting heeft aangegeven dat de grond bouwrijp is gemaakt en dat direct na afloop van de bouwvak (begin september 2021) zal worden gestart met de bouw.
7. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan ‘Centrumplan Blerick’. Op de locatie van het bouwplan gelden de enkelbestemming: ‘centrum -1’, ‘dienstverlening’, ‘verkeer-verblijfsgebied’ met de functieaanduiding ‘parkeerterrein’ en de dubbelbestemmingen: ‘waarde – archeologie 1’, ‘waarde – archeologie 2’ en ‘wetgevingszone-wijzigingsgebied’.
7.1. Niet in geschil is dat onderhavig bouwplan (deels) in strijd is met de bouw- en gebruiksregels van het bestemmingsplan. Het bouwplan behelst meer vloeroppervlak aan supermarkt dan het bestemmingsplan voor deze functie toestaat. De aan de supermarkt ondergeschikte horeca valt niet binnen de toegestane horeca-3. De supermarkt wordt niet geheel binnen de daarvoor vastgestelde aanduiding (op de verbeelding) gesitueerd. Daarnaast overschrijdt het bouwplan de maximale toegestane bouwhoogtes zoals opgenomen in het bestemmingsplan.
8. Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, onder a ten 3de van de Wabo, kan voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c (strijd met een bestemmingsplan), de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
Supermarkt/(ondergeschikte) horeca.
9. Op grond van de planregels is een supermarkt met een netto vloeroppervlakte van maximaal 1.254 m2 toegestaan. Onderhavig bouwplan voorziet in meer vloeroppervlak aan supermarkt dan is toegestaan, namelijk 1.378 m2. Verweerder heeft daarvoor gebruik gemaakt van de planregels, op basis waarvan bij de omgevingsvergunning kan worden afgeweken van de voorgeschreven maximum maten en percentages tot ten hoogste 10%.
Voorts is voor 355 m2 vloeroppervlakte aan ondergeschikte horeca vergund. Onder ‘ondergeschikte activiteit’ wordt ingevolge de planregels verstaan: activiteit waarbij maximaal 30% van de opstallen als zodanig mag worden gebruikt. De horeca is op een tekening, die onderdeel uit maakt van de vergunning, gesitueerd op drie verschillende plekken in de supermarkt. Aan de vergunning is het voorschrift verbonden dat van de op de tekening aangegeven situering van de supermarkt en de daaraan ondergeschikte horeca niet mag worden afgeweken. Verder is als voorschrift opgenomen dat het netto vloeroppervlak (1378 m2) en de ondergeschikte horeca (355 m2) niet mag worden overschreden.
10. Verzoeker voert aan -kort samengevat- dat de nieuwe winkel met horeca zal leiden tot meer bezoekers en daarmee meer (verkeers-)overlast, hetgeen zijn woonomgeving niet ten goede komt. In dit verband stelt hij dat de vergunde horeca geen ondergeschikte horeca betreft, omdat deze horeca niet enkel is bedoeld voor de mensen die boodschappen komen doen, maar zelfstandig klanten zal trekken. Daarnaast stelt verzoeker dat hij vreest dat de horeca-gedeelten in de winkel in de praktijk zullen uitbreiden. Hij vraagt zich af of het onderscheid tussen de supermarkt en de horeca wel handhaafbaar is, nu er geen (bouwkundige) afscheiding tussen de supermarkt en de horeca zal worden gerealiseerd.
11. Door verzoeker is (in beroep) niet aangevoerd dat er in het onderhavige plan geen sprake zou zijn van een afzonderlijke horeca-activiteit, maar slechts van één grote supermarkt. Integendeel, verzoeker stelt zich op het standpunt dat de horeca-activiteit niet ondergeschikt is, zelfstandig bezoekers zal trekken en mogelijk in de praktijk zal worden uitgebreid ten koste van de vloeroppervlakte van de supermarkt. Gelet op deze stellingen ziet de voorzieningenrechter in de onderhavige procedure, ondanks het expliciete verzoek daartoe van vergunninghouder, geen ruimte voor een voorlopig rechtmatigheidsoordeel ten aanzien van de vraag of sprake is van een afzonderlijke (vergunbare) horeca-activiteit, of dat de aangevraagde horeca-activiteit als onderdeel van de supermarkt moet worden beschouwd. Deze vraag zal moeten worden beantwoord in de beroepen die tegen het bestreden besluit zijn ingesteld, en waarin deze grond als zodanig is opgeworpen.
12. Ten aanzien van de stellingen van verzoeker in de onderhavige procedure geldt het volgende. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker zijn stelling dat de vergunde horeca-activiteit geen ondergeschikte horeca betreft niet heeft onderbouwd. Verweerder en vergunninghouder hebben onweersproken gesteld dat de aanwezige horeca zich in de supermarkt bevindt en niet geopend of toegankelijk zal zijn buiten de openingstijden van de supermarkt. Het is de voorzieningenrechter gelet daarop en op grond van het bestemmingsplan niet op voorhand gebleken dat dit geen ondergeschikte horeca zou betreffen. Ook de stelling van verzoeker dat de aanwezigheid van horeca zal leiden tot meer bezoekers aan de supermarkt en dus meer (verkeers-)overlast voor verzoeker is niet onderbouwd. Daar staat bovendien tegenover dat de extra vloeroppervlakte voor de horeca-activiteit ten koste gaat van vloeroppervlakte die was bestemd voor detailhandel, en dat ter zitting onweersproken is gesteld dat voor detailhandel in het kader van de CROW-normen rekening wordt gehouden met hogere kerncijfers dan voor horeca.
13. Ook de stelling van verzoeker dat het onderscheid tussen supermarkt en ondergeschikte horeca (in de praktijk) niet handhaafbaar zou zijn, volgt de voorzieningenrechter niet. Om te verzekeren dat de supermarkt en de ondergeschikte horeca ook feitelijk gescheiden blijven en dit handhaafbaar te maken heeft verweerder het hiervoor onder 11 genoemde voorschrift aan de omgevingsvergunning gekoppeld. Het is de voorzieningenrechter niet gebleken dat voormeld voorschrift niet zou kunnen worden gehandhaafd door verweerder.
14. Verzoeker vreest voor parkeeroverlast, omdat er te weinig parkeerplaatsen zullen zijn. Verzoeker stelt in dat kader dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat wordt voldaan aan de CROW normen. Verzoeker acht het onbegrijpelijk dat er in het kader van de vaststelling van het vigerende bestemmingsplan werd gerekend met een behoefte van 4 parkeerplaatsen per 100 m2, en dat er nu nog maar 2,8 parkeerplaatsen per 100 m2 nodig zouden zijn.
15. De voorzieningenrechter stelt vast dat de parkeerbehoefte is onderbouwd door BRO in de ruimtelijke onderbouwing van 15 december 2020. Uit deze onderbouwing (notitie parkeerbehoefte en notitie verkeersgeneratie centrum Blerick) blijkt dat de toevoeging van het aantal m2 vloeroppervlakte past binnen de totale verkeerscapaciteit en dat daarmee wordt voldaan aan de parkeerbehoefte.
16. Verzoeker heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het bouwplan niet zou voldoen aan de CROW-parkeerkencijfers voor het vereiste aantal parkeerplaatsen. In dit verband acht de voorzieningenrechter van belang dat in de ruimtelijke onderbouwing is uiteengezet hoe tot de norm van 2,8 parkeerplaatsen per 100 m2 is gekomen. Bovendien blijkt uit de ruimtelijke onderbouwing dat er ook voldoende parkeerplaatsen zijn indien wordt uitgegaan van een norm van 4 parkeerplaatsen per 100 m2 winkeloppervlak. Verzoeker heeft niet onderbouwd waarom deze berekeningen of conclusies onjuist zouden zijn.
17. Het bouwplan overschrijdt de maximaal toegestane bouwhoogte (11 m) met 42 cm. Op grond van de planregels is een afwijking van de bouwhoogte met 10% mogelijk.
18. Verzoeker heeft met betrekking tot dit onderdeel van het bestreden besluit aangevoerd dat hij vreest voor een afname van lichttoetreding in zijn tuin. Verweerder heeft hierover ter zitting -onweersproken- aangevoerd dat sprake is van minder zonlicht in de tuin van verzoeker gedurende ongeveer 1,5 uur per dag over een strook van ongeveer 20 cm.
19. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een zodanig geringe vermindering van lichttoetreding in de tuin van verzoeker dat hij de belangen van vergunninghouder (betere ventilatie van de supermarkt) zwaarder kon laten wegen.
20. Verzoeker vraagt zich af de twee vergunde laaddocks op grond van het bestemmingsplan wel gerealiseerd mogen worden op de geplande locatie. In dit verband voorziet hij verkeersproblemen in de [straat] .
21. In de eerder aan vergunninghouder verleende omgevingsvergunning was reeds één laaddock voor het (inpandig) laden en lossen van goederen vergund. Daarnaast was er een laad- en losplek buiten vergund, waar nu een tweede laaddock voor inpandig laden en lossen voor in de plaats is gekomen.
22. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker niet heeft onderbouwd waarom een tweede laaddock voor inpandig laden en lossen, voor meer verkeersbewegingen in de straat van verzoeker zou leiden. Ter zitting is gebleken dat de wagens nu niet meer (met draaiende motor) in deze straat zullen hoeven te wachten maar direct (inpandig) kunnen laden/lossen.
23. Op grond van voorgaande overwegingen acht de voorzieningenrechter het niet waarschijnlijk dat het bestreden besluit op grond van hetgeen verzoeker heeft aangevoerd de rechterlijke toetsing in de bodemprocedure niet zal kunnen doorstaan.
24.De voorzieningenrechter wijst het verzoek dan ook af.
25.Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Leijten, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.W. Seylhouwer, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2021.
Afschrift verzonden aan partijen op: 23 augustus 2021
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.