ECLI:NL:RBLIM:2021:7690

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
6 oktober 2021
Publicatiedatum
12 oktober 2021
Zaaknummer
C/03/278532 / HA ZA 20-285
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vaststelling van erfgenamen en verdeling van nalatenschap

In deze zaak heeft eiseres, wonende te [woonplaats 1], een vordering ingesteld tegen gedaagden, waaronder [gedaagde sub 1], [gedaagde sub 2], [gedaagde sub 3], [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5], met betrekking tot de verdeling van de nalatenschap van haar overleden ouders. De procedure is gestart met een dagvaarding op 13 mei 2020, waarin eiseres verzoekt om vaststelling van haar aandeel in de nalatenschap en om gedaagden te bevelen een deugdelijke boedelbeschrijving te verstrekken. De zaak betreft een complexe erfenis, waarbij verschillende testamenten en de rol van de executeur en bewindvoerder aan de orde komen.

De rechtbank heeft op 6 oktober 2021 vonnis gewezen, waarin eiseres in de gelegenheid is gesteld om stukken in het geding te brengen die de erfgenamen aantonen. De rechtbank heeft de verdere beslissing aangehouden tot 3 november 2021. De zaak is gecompliceerd door het overlijden van [gedaagde sub 2] en de vraag wie de erfgenamen van deze gedaagde zijn. Eiseres heeft gesteld dat er geen verdelingsproblematiek is ten aanzien van de nalatenschap van vader, maar dat alleen de nalatenschap van moeder nog dient te worden verdeeld. Gedaagden hebben verweer gevoerd en betwist dat eiseres recht heeft op de gevorderde bedragen.

De rechtbank heeft in haar vonnis benadrukt dat eiseres moet aantonen wie de erfgenamen van [gedaagde sub 2] zijn, en dat zij in de gelegenheid wordt gesteld om de benodigde stukken te overleggen. De zaak is van belang voor de vaststelling van de rechten van de erfgenamen en de verdeling van de nalatenschap, waarbij ook de rol van de bewindvoerder en de executeur van belang zijn.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/278532 / HA ZA 20-285
Vonnis van 6 oktober 2021
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres,
advocaat mr. R.M.W.H. Bedaux te Heerlen,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

als natuurlijke persoon in haar hoedanigheid van erfgenaam als ook in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de hierna te noemen nalatenschap van
[erflaatster]alsmede in haar hoedanigheid van bewindvoerder van
[gedaagde sub 2] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.M.J. Janssen te Maastricht,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats 3] ,
gedaagde,
niet verschenen,
3.
[gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats 4] ,
gedaagde,
niet verschenen,
4.
[gedaagde sub 4],
wonende te [woonplaats 5] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.M.J. Janssen te Maastricht,
5.
[gedaagde sub 5],
wonende te [woonplaats 6] ,
gedaagde,
advocaat mr. M.M.J. Janssen te Maastricht.
Partijen worden hierna [eiseres] , [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] genoemd.
[gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] worden gezamenlijk [gedaagde sub 1, 4 en 5] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 13 mei 2020 met de producties 1 tot en met 13,
  • de conclusie van antwoord met de producties 1 tot en met 13,
  • de door [eiseres] ten behoeve van de mondelinge behandeling overgelegde brief van 11 juni 2021 (ter griffie ontvangen op 14 juni 2021) met de producties 14 tot en met 17,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 22 juni 2021.

2.De feiten

2.1.
De heer [erflater] (verder: vader) en mevrouw [erflaatster] (verder: moeder) zijn in gemeenschap van goederen gehuwd. Vader en moeder hebben zes kinderen gekregen: [gedaagde sub 1] , [eiseres] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] [familienaam] .
2.2.
In 1984 heeft [eiseres] fl. 60.000,- geleend van vader en moeder.
2.3.
Op 16 februari 1997 is vader overleden. Vader heeft bij testament van 4 november 1993 over zijn nalatenschap beschikt. In dit testament staat, geciteerd voor zover hier van belang (productie 1 bij dagvaarding):
“(…).
B.ERFSTELLING
Ik benoem tot mijn erfgenamen: mijn voornoemde echtgenote en mijn kinderen, met dien verstande dat:
mijn dochter [eiseres] , gehuwd met de heer [naam echtgenoot] niet meer uit mijn nalatenschap zal ontvangen dan haar legitieme portie daarin, onverminderd haar gehoudenheid tot betaling van achterstallige rente te haren laste als hierna sub I vermeld;
(…).
C.BOEDELVERDELING
Gebruikmakende van de door artikel 1167 en volgende van boek 4 van het Burgerlijk Wetboek gegeven bevoegdheid verdeel ik mijn nalatenschap bij deze, voor het geval ik vóór mijn voornoemde echtgenote mocht overlijden, tussen mijn echtgenote en mijn overige erfgenamen als volgt:
1. Ik deel toe aan mijn voornoemde echtgenote:
alle goederen en rechten die tot mijn nalatenschap zullen blijken te behoren, (…)
F. VRIJSTELLING INBRENGIk stel mijn erfgenamen in de rechte nederdalende linie vrij van de verplichting tot inbreng in mijn nalatenschap, tenzij en voorzover bij enige schenking anders is bepaald. (…)
I. VERREKENING RENTEVORDERING
Ik bepaal dat mijn dochter [eiseres] voornoemd is gehouden om de nog verschuldigde rente te vergoeden over de door mij en mijn echtgenote aan haar verstrekte geldlening in hoofdsom groot ZESTIG DUIZEND GULDEN (f.60.000,--) welke geldlening inmiddels geheel is afgelost.
Vorenbedoelde verschuldigde rente is thans te becijferen op EEN EN TWINTIG DUIZEND DRIEHONDERDVIJFTIG GULDEN (f. 21.350,--) en dient te worden verhoogd met een rente-vergoeding van vier vier/tiende procent (4,4%) per jaar te rekenen vanaf heden tot aan de dag van betaling. (…).”
2.4.
Op 31 oktober 2017 is moeder overleden. Moeder heeft bij testament van
21 september 2007 over haar nalatenschap beschikt. In het testament staat, geciteerd voor zover thans van belang, als volgt vermeld (productie 4 bij dagvaarding):
“(…)
IV.VRIJSTELLING INBRENG
Ik stel mijn afstammelingen vrij van de verplichting tot inbreng van giften in mijn nalatenschap, op welk tijdstip deze ook zijn gedaan, tenzij bij een gift schriftelijk anders is bepaald.
(…).
VI. EXECUTELE
Ik benoem tot executeur en afwikkelingsbewindvoerder over mijn nalatenschap:
-
mijn voornoemde dochter [gedaagde sub 1] ;
hierna verder genoemd: de executeur,
gedurende de tijd voor de afwikkeling daarvan vereist met inachtneming van de volgende bepalingen:
1. De executele en het bewind omvatten alle goederen en de schulden die tot mijn nalatenschap behoren.
2. De executeur is verplicht binnen zes maanden na mijn overlijden ten behoeve van mijn erfgenamen een boedelomschrijving, met inbegrip van een voorlopige staat van schulden van de nalatenschap op te nemen.
3. Ik draag de executeur op mijn nalatenschap te beheren, vorderingen te innen en de schulden van mijn nalatenschap te voldoen, waaronder de door mij gemaakte legaten, de ten laste van mijn erfgenamen en legatarissen komende successierechten, de kosten van lijkbezorging en de taxatie- en boedelkosten.
De executeur is bevoegd om goederen van mijn nalatenschap te gelde te maken, ten eerste ter betaling van de voormelde schulden, en ten tweede teneinde de nalatenschap te verdelen.
Over de keuze en de wijze van tegeldemaking behoeft de executeur vooraf géén overleg te plegen met mijn erfgenamen.
De executeur is tevens bevoegd tot stand te brengen: de verdeling van mijn goederen of van hetgeen daarvoor door de hiervoor bedoelde tegeldemaking in de plaats treedt. (…).
9. De executele en het bewind eindigen nadat de werkzaamheden van de executeur tot
genoegen van mijn erfgenamen zijn voltooid.
Een executeur defungeert in de volgende gevallen:
door haar dood, ondercuratelestelling, onderbewindstelling van één of meer van haar goederen als bedoeld in artikel 19 boek 1 Burgerlijk Wetboek;
door haar ontslag door de kantonrechter.
door haar faillietverklaring, verlening aan haar van surséance van betaling, en door het ten aanzien van haar van toepassing verklaren van de ‘schuldsaneringsregeling natuurlijke personen’. (…)
VII.BEWIND
Ik stel een bewind in over de door mij aan mijn zoon [gedaagde sub 2] (…) nagelaten of vermaakte goederen.
Ik benoem tot bewindvoerder:
-
mijn voornoemde dochter [gedaagde sub 1] .
16. Einde van het bewind
Het bewind eindigt door verwerping van de nalatenschap of het legaat waarbij de goederen zijn vermaakt, indien het door het bewind gediende belang daarmee vervalt. De beëindiging door verwerping heeft geen terugwerkende kracht.
Het bewind eindigt zodra de rechthebbende de leeftijd van vijfenzestig jaar bereikt of – indien dat eerder is – bij overlijden van de rechthebbende.
(…).”
2.5.
[eiseres] heeft de kantonrechter van deze rechtbank onder meer verzocht om haar aandeel in de nalatenschap van vader en moeder vast te stellen, [gedaagde sub 1] te bevelen om een deugdelijke boedelbeschrijving te verstrekken met alle banksaldi van moeder, de geldvordering op de boedel/beschrijving van [gedaagde sub 1] te herzien en daarbij de bedragen vast te stellen, en vast te stellen dat [gedaagde sub 1] inzage dient te verstrekken in het beloop van de ING-rekening. Bij beschikking van 12 juni 2019 (zaaknr: 7265201 BR VERZ 18-285) heeft de kantonrechter de verzoeken afgewezen (productie 10 bij conclusie van antwoord). In deze beschikking staat, geciteerd voor zover hier van belang:
“(…)
3.6.
Het te verdelen opgegeven saldo per september 2018 van de ABN AMBRO-rekening van
€ 219.085,00 is juist. (…)”
2.6.
[gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] hebben de boedelverdeling van juli 2019 goedgekeurd (productie 1 bij conclusie van antwoord). Op grond van die boedelverdeling hebben [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] , [gedaagde sub 4] en [gedaagde sub 5] € 39.894,58 ontvangen, en [eiseres] € 6.898,36.
2.7.
[gedaagde sub 2] is op 31 maart 2020 overleden.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert bij dagvaarding dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad voor zover de wet zulks toelaat:
de verdeling vaststelt van de nalatenschap van moeder, rekening houdend met na te noemen inbrengverplichting;
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 5] veroordeelt de aan hen betaalde bedragen van € 30.000,00 in de boedel in te brengen te vermeerderen met 6% rente vanaf 19 september 2014, althans vanaf datum dat deze bedragen uit de boedel zijn betaald tot aan de dag der algehele voldoening.
[gedaagde sub 1] veroordeelt in haar hoedanigheid van bewindvoerder aan [eiseres] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen het aandeel van [eiseres] uit de nalatenschap van moeder, te bepalen op € 46.866,00, te vermeerderen met een bijdrage in de advocatenkosten van [eiseres] tot deze dagvaarding te begroten op
€ 8.500,00, te vermeerderen met de proceskosten en ook deze kosten te samen ten laste te brengen van de boedel.
3.2.
Ter zitting heeft [eiseres] naar voren gebracht dat de brief van 11 juni 2021 aangemerkt dient te worden als een eisvermeerdering, inhoudende dat ook de nalatenschap van [gedaagde sub 2] verdeeld dient te worden (proces-verbaal van 22 juni 2021, p. 3).
3.3.
[eiseres] stelt dat er geen verdelingsproblematiek is ten aanzien van de nalatenschap van vader en dat alleen de nalatenschap van moeder nog dient te worden verdeeld. Bij die verdeling heeft te gelden dat moeder als erfgename van vader noch vader ooit aanspraak hebben gemaakt op de rentevordering met betrekking tot de aan [eiseres] verstrekte lening. Moeder heeft dit later rechtgetrokken door de andere kinderen ieder fl. 15.000,- te geven. Daarmee is de verdeling van de nalatenschap van vader in onderling overleg gerealiseerd. De in het testament van vader opgenomen rente kan dan ook niet in mindering worden gebracht op haar erfdeel van moeder. Zelfs als [eiseres] wel rente verschuldigd zou zijn over het door haar geleende bedrag, dan gaat het niet om een bedrag van fl. 21.350,- -als opgenomen in het testament van vader- maar om een bedrag van fl. 7.787,85. De laatste termijn van fl. 1.000,- op de lening is eind 1989 betaald. Voorts is de verschuldigdheid van de rente verjaard.
Uit het testament en de verklaring van erfrecht blijkt dat moeder de wens had de kinderen gelijk te bedelen, dus ieder voor 1/6e deel. Dit betekent dat indien er op enig moment betalingen hebben plaatsgevonden die ongelijk waren, dit niet conform de wens van moeder was. Ongelijke betalingen dienen derhalve te worden ingebracht conform de bepalingen van artikel 4:229 BW e.v.
Subsidiair stelt [eiseres] dat moeder vanwege dementieverschijnselen in toenemende mate vanaf 2009 niet meer in staat was haar wil te bepalen. Zij was vanaf 2009 en zeker van 2014 non compos mentis. Moeder zat sinds 2012 in een gesloten inrichting. Moeder kon niet meer praten en herkende haar kinderen niet meer. In die periode zijn er grote bedragen van de rekening van moeder aan [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 5] , door [gedaagde sub 1] , uitgekeerd. [gedaagde sub 1] heeft op 19 september 2014 aan haarzelf als aan [gedaagde sub 5] € 30.000,- overgemaakt. [gedaagde sub 5] en [gedaagde sub 1] dienen ieder € 30.000,-, vermeerderd met 6% rente vanaf 19 september 2014, aan de boedel te betalen.
[gedaagde sub 1] dient vervolgens in haar hoedanigheid van bewindvoerder uit de nalatenschap van moeder aan [eiseres] € 46.866,- te betalen. Dit bedrag dient te worden vermeerderd met een bijdrage van € 8.500,- aan reeds in de eerdere kantonprocedure gemaakte advocaatkosten.
[gedaagde sub 1] heeft in de praktijk het bewind gevoerd en het beheer van de geldrekeningen van moeder op zich genomen. Moeder heeft [gedaagde sub 1] ook tot bewindvoerder benoemd. Bij testament heeft moeder bewind ingesteld over de door haar aan [gedaagde sub 2] nagelaten goederen, waarbij zij [gedaagde sub 1] als bewindvoerder heeft benoemd.
3.4.
[gedaagde sub 1, 4 en 5] voeren verweer. Vooreerst stellen zij dat de brief van 11 juni 2021 niet als eisvermeerdering kan worden aangemerkt. Gevorderd is verdeling van de nalatenschap van moeder, niet die van [gedaagde sub 2] . Ten aanzien van [gedaagde sub 2] is sprake van een geheel ander feitencomplex. Hieromtrent zijn verder ook geen stukken in geding gebracht.
Voorts stellen zij dat [gedaagde sub 2] is gedagvaard, nadat hij is overleden. [eiseres] had de erfgenamen, van wie niet vaststaat wie dit zijn, moeten dagvaarden. Nu zij dit niet gedaan heeft, dient [eiseres] niet-ontvankelijk te worden verklaard.
[gedaagde sub 1, 4 en 5] betwisten dat:
  • er verdeling van de nalatenschap van moeder kan worden gevorderd. De verdeling is reeds vastgesteld en de nalatenschap is verdeeld conform de herziene en door vijf van de zes erfgenamen goedgekeurde herziene boedelverdeling van juli 2019.
  • [eiseres] niet gehouden kan zijn tot betaling van de in het testament van vader opgenomen rente. In het testament van vader staat dat [eiseres] een schuld heeft wegens achterstallige rente. Deze schuld dient betaald te worden. [eiseres] heeft deze schuld in haar brief van
15 mei 2018 de verschuldigdheid van de rente van 4,4 % erkend (productie 9 bij conclusie van antwoord). [eiseres] is primair fl. 21.350,- (cumulatieve rente) verschuldigd per
4 november 1993, subsidiair is zij fl. 15.000,- (enkelvoudige rente) en meer subsidiair is zij fl. 7.756,88 (wettelijke rente) verschuldigd. De laatste betaling op de lening heeft plaatsgevonden op 31 december 1992. Verjaring is niet aan de orde: vader heeft na de algehele aflossing aanspraak op de rente gemaakt. Vader heeft dit op papier gezet, en daarmee is de verjaring gestuit. Het testament is van november 1993. Zelfs als wel sprake zou zijn van verjaring, dan staat dit niet aan verrekening in de weg: door verjaring vervalt de rechtsvordering, doch niet de geldvordering. Voorts is een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. Van de ouders kon niet worden gevergd om rechtsmaatregelen te treffen jegens hun dochter.
  • moeder non compos mentis was. Van dementie noch van opname in een gesloten inrichting was sprake. Moeder herkende haar kinderen en kleinkinderen tot het laatste nog. Het spreken ging weliswaar minder en ze had een verlamde arm, maar ze heeft tot haar overlijden zelf de regie gehouden over haar vermogen.
  • betalingen tijdens het leven van moeder aan haar kinderen verrekend moeten worden met de nalatenschap. De uiterste wil van moeder was dat al haar afstammelingen ieder voor een zesde gedeelte erfgenaam zijn van haar nalatenschap. In het testament staat onder ‘IV vrijstelling inbreng’ dat moeder haar afstammelingen vrijstelt van de verplichting tot inbreng van giften in de nalatenschap, op welk tijdstip deze ook zijn gedaan, tenzij bij gift schriftelijk anders is bepaald. Er zijn geen geschriften waaruit blijkt dat giften door moeder aan [gedaagde sub 1, 4 en 5] gedaan moeten worden betaald.
  • dat giften aan de kinderen, waaronder de beide giften van ieder € 30.000,- aan Hans en [gedaagde sub 1] uit de boedel zijn betaald. Moeder is overleden in 2017 terwijl deze schenkingen van moeder zijn gedaan in 2014.
  • het in het testament opgenomen bewind van kracht is geworden. [gedaagde sub 2] was ten tijde van het overlijden van moeder reeds 70 jaar oud.
  • de advocaatkosten van [eiseres] uit de nalatenschap dienen te worden voldaan. Deze kosten zijn geen schulden die behoren tot de nalatenschapsschuld en komen derhalve niet voor vergoeding vanuit de boedel in aanmerking. Er is geen grond die dit rechtvaardigt.
3.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.Het geschil

Niet-ontvankelijkheid

4.1.
[gedaagde sub 1, 4 en 5] hebben de rechtbank bij conclusie van antwoord geïnformeerd over het overlijden van [gedaagde sub 2]. In de akte van overlijden (productie 16 bij de brief van 11 juni 2021) staat dat [gedaagde sub 2] op 31 maart 2020 is overleden. De dagvaarding is uitgebracht op 13 mei 2020. Het is niet mogelijk te procederen tegen een overleden partij. [eiseres] is, voor zover de vorderingen tegen [gedaagde sub 2] zijn ingesteld, dan ook niet-ontvankelijk.
4.2.
Voor de verdere beoordeling van de zaak is van belang wie erfgenamen van [gedaagde sub 2] zijn. Volgens [eiseres] zijn alle erfgenamen van [gedaagde sub 2] reeds in de procedure betrokken (proces-verbaal, p. 3). [gedaagde sub 1, 4 en 5] stellen dat het op de weg van [eiseres] had gelegen met een verklaring van erfrecht uit te draaien (proces-verbaal, p. 4).
4.3.
[eiseres] dient aan te geven wie de (eventuele andere) erfgenamen zijn door het overleggen van stukken. Dit kan bijvoorbeeld door het overleggen van een verklaring van erfrecht. In deze verklaring staat, door een notaris na onderzoek opgemaakt, wie de erfgenamen zijn. Voorstelbaar is dat [eiseres] in de gelegenheid wordt gesteld eventuele andere erfgenamen alsnog op te roepen op grond van artikel 118 Rv. Er is hier immers sprake van een processueel ondeelbare rechtsverhouding.
4.4.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing aan.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
stelt [eiseres] in de gelegenheid stukken in het geding te brengen waaruit blijkt wie de erfgenamen zijn, en verwijst de zaak daarvoor naar de rol van 3 november 2021,
5.2.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J.H. Hoofs en in het openbaar uitgesproken op
6 oktober 2021. [1]

Voetnoten

1.type: AP