ECLI:NL:RBLIM:2021:8639

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
16 november 2021
Publicatiedatum
17 november 2021
Zaaknummer
ROE 21/2797
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen omgevingsvergunning voor uitbreiding en verbouwing van een woning

Op 16 november 2021 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om voorlopige voorziening na bezwaar tegen een omgevingsvergunning. De vergunning was verleend voor de uitbreiding en verbouwing van de woning van de buurman van de verzoeker. De voorzieningenrechter oordeelde dat het gedeelte van één bouwlaag aan de achterzijde van de woning van de buurman als bijgebouw kan worden gekwalificeerd, en dat de overschrijding van de goothoogte met 24 centimeter niet leidt tot een onevenredige aantasting van de belangen van de verzoeker. De verzoeker had betoogd dat de vergunninghouder ten onrechte een binnenplanse afwijking had gekregen voor de goothoogte, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat verweerder voldoende had gemotiveerd dat de belangen van derden niet onevenredig werden geschaad. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen spoedeisend belang was bij het treffen van een voorlopige voorziening, aangezien de ruwbouw al grotendeels was gerealiseerd en de afwerking geen negatieve gevolgen voor de verzoeker zou hebben. Het verzoek om voorlopige voorziening werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21 / 2797

uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 november 2021

op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[verzoeker] , te [woonplaats 1] , verzoeker,
(gemachtigde: mr. J.H.P. Hardy),
en

burgemeester en wethouders van de gemeente Eijsden-Margraten, verweerder

(gemachtigde: mr. J.J.E.H.M. Reijnders)
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde-partij] , te [woonplaats 2]
(gemachtigde: mr. J.P.M. Bergmans).

Procesverloop

Bij besluit van 6 juli 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan [derde-partij] (vergunninghouder) omgevingsvergunning verleend voor het uitbreiden en verbouwen van de woning gelegen aan de [adres] te [plaatsnaam] .
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter tevens verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2021. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verder is vergunninghouder, vergezeld van zijn partner [naam] en bijgestaan door zijn gemachtigde, verschenen.

Overwegingen

1. Vergunninghouder is sedert januari 2021 eigenaar van de woning. Het betreft een twee-onder-een-kapwoning. Vergunninghouder wenst de woning te renoveren en uitbreiden. Verzoeker is sedert 1 februari 2021 eigenaar van de andere twee-onder-een-kapwoning op huisnummer [nummer] . Verzoeker is, net als vergunninghouder voornemens in die woning, na deze te hebben opgeknapt, te gaan wonen.
2. Verweerder heeft de omgevingsvergunning verleend voor de activiteit bouwen als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en voor activiteit gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo. De strijdigheid met het bestemmingsplan betreft volgens het bestreden besluit de goothoogte van de aanbouw, deze is 3,24 meter en mag volgens planvoorschrift 15, lid C, onder c, sub 6, van het bestemmingplan " [plaatsnaam] " (bestemmingsplan) maar 3 meter zijn. De vergunning voor de c-activiteit is verleend met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, ten 1°, van de Wabo juncto artikel 18, lid A. onder b, van het bestemmingsplan.
3. De voorzieningenrechter kan een voorziening treffen, indien is voldaan aan de vereisten die in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan vermeld. In dit artikel is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de bestuursrechter, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4. De voorzieningenrechter is van oordeel dat aan de twee in artikel 8:81 van de Awb neergelegde formele vereisten is voldaan, nu verzoeker een bezwaarschrift heeft ingediend tegen het besluit waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de bestuursrechter bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen.
Spoedeisend belang
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen spoedeisend belang is bij het treffen van een voorlopige voorziening. De ruwbouw van de uitbreidingen aan de achterzijde van de woning van verguninghouder is inmiddels gerealiseerd, vergunninghouder is thans doende met de afwerking hiervan. Deze afwerking heeft geen negatieve gevolgen voor verzoeker en deze zijn ook niet onomkeerbaar.
5.1.
Verzoeker vindt dat er wel nog spoedeisend belang is. De ruwbouw is nog niet geheel gerealiseerd (een verdiepingsvloer en het dak zijn nog niet gereed) en de afwerking is nog lang niet klaar. De afwerking is de belangrijkste kostenpost en als vergunninghouder daarmee door mag gaan zal het moeilijker worden om dit eventueel terug te draaien.
5.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoeker spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. Vergunninghouder heeft ter zitting bevestigd dat de ruwbouw nog niet geheel (voor 90%) voltooid is en dat de afwerking nog moet plaatsvinden. Verzoeker heeft er belang bij dat de werkzaamheden in verband met het vergunde bouwplan, dat is met inbegrip van de afronding van de ruwbouw en van de afwerking, thans voorlopig geen doorgang vinden. De gevolgen daarvan zullen naar het oordeel van de voorzieningenrechter, indien het bouwplan alsnog niet vergunbaar blijkt te zijn, mogelijk niet zonder bezwaar omkeerbaar zijn.
6. De voorzieningenrechter zal op grond van een afweging van de belangen van verzoeker bij een onverwijlde voorziening tegen de belangen die zijn gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit beoordelen of het voor verzoeker uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Voor zover daarbij een rechtmatigheidsoordeel over het bestreden besluit wordt genomen heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet. Voor het antwoord op de vraag of er een voorlopige voorziening moet worden getroffen is ook van belang of het bestreden besluit naar verwachting in de beslissing op bezwaar in stand kan blijven. Eventuele gebreken aan het bestreden besluit leiden niet automatisch tot het treffen van een voorlopige voorziening, wanneer deze gebreken in de beslissing op bezwaar kunnen worden hersteld.
Is het gedeelte van één bouwlaag aan de achterzijde van de woning van vergunninghouder bijgebouw of (deel van het) hoofdgebouw?
7. Het perceel aan de [adres] heeft de bestemming ‘Wonen’. Het perceel is verdeeld in twee bouwvlakken, namelijk een bouwvlak en daar achter een bijbouwvlak. Volgens de bestemmingsplanvoorschriften mogen binnen het bijbouwvlak geen hoofgebouwen worden gebouwd. Volgens verzoeker wordt blijkens de bouwtekening bij de vergunning het gedeelte van één bouwlaag aan de achterzijde van de woning van vergunninghouder (voormalige bergingruimte en uitbreiding ten behoeve van keuken en eetkamer op de begane grond) gebouwd in het bijbouwvlak. Verzoeker voert ten aanzien van dit gedeelte primair aan dat dit gedeelte een uitbreiding en integraal onderdeel van de woning is en dat dit dus niet ondergeschikt is aan het hoofdgebouw. Er staan geen muren tussen. Daarom mag dit gedeelte niet in het bijbouwvlak worden gebouwd.
7.1.
Verweerder betwist niet dat in het bijbouwvlak geen hoofdgebouwen en slechts bijgebouwen mogen worden gebouwd, maar stelt zich op het standpunt dat het gedeelte van één bouwlaag aan de achterzijde van de woning van vergunninghouder als bijgebouw in de zin van planvoorschrift 1.25 van het bestemmingplan moet worden beschouwd. In stedenbouwkundig en architectonisch opzicht is het volgens verweerder ondergeschikt aan het hoofdgebouw in het hoofdbouwvlak, omdat sprake is van bebouwing in één bouwlaag afgedekt met een platte kap en afgezet tegen een woning in twee bouwlagen. Planvoorschrift 1.25 van het bestemmingsplan geeft voorts uitdrukkelijk aan dat het functioneel gebruik niet relevant is; ook een keuken of woonkamer mag daarom in het bijgebouw worden gerealiseerd. Het gedeelte van één bouwlaag aan de achterzijde is volgens verweerder niet als hoofdgebouw te beschouwen, omdat het, gezien de omvang (24 m²), de constructie (plat dak) én de situering (aan de achterzijde van de woning), niet het belangrijkste gebouw is op het perceel.
7.2.
Op grond van planvoorschrift 1.21 dient onder bouwvlak te worden verstaan: een op de plankaart door bouwgrenzen omsloten vlak, respectievelijk meerdere op de plankaart door middel van een koppelteken verbonden vlakken, die te samen één bouwvlak vormen, waarmee gronden zijn aangeduid waarop gebouwen zijn toegelaten.
Op grond van planvoorschrift 1.24 dient onder bijbouwvlak te worden verstaan: een op de plankaart aangeduid omsloten vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waarop bijgebouwen zijn toegelaten.
Op grond van planvoorschrift 1.25 is een bijgebouw: een gebouw, dat in stedenbouwkundig en architectonisch opzicht ondergeschikt is aan een op hetzelfde bouwperceel gelegen hoofdgebouw, met dien verstande dat het functioneel gebruik van het gebouw niet relevant is.
Op grond van planvoorschrift 1.35 is een gebouw: een bouwwerk, dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
7.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het gedeelte van één bouwlaag aan de achterzijde van de woning van vergunninghouder in stedenbouwkundig en architectonisch opzicht ondergeschikt is aan de rest van de woning en daarom als bijgebouw in de zin van het bestemmingsplan dient te worden beschouwd. Gelet op de planvoorschriften is de voorzieningenrechter met verweerder van oordeel dat het functioneel gebruik van het gedeelte van één bouwlaag in dat kader niet relevant is. Voorts overweegt de rechter dat niet uit de planvoorschriften blijkt dat het gedeelte van één bouwlaag slechts een bijgebouw zou kunnen zijn indien er tussen dit deel en het gedeelte van twee bouwlagen een muur zou staan (zie in dat kader ook de definitie van ‘gebouw’ opgenomen in planvoorschrift 1.35). Het standpunt van verzoeker dat het gedeelte van één bouwlaag geen bijgebouw is en daarom niet in het bijbouwvlak mag worden gebouwd slaagt dus niet.
Overschrijdt het gedeelte van twee bouwlagen aan de achterzijde van de woning van vergunninghouder het bouwvlak?
8. Verzoeker voert ten aanzien van het gedeelte van twee bouwlagen aan de achterzijde van de woning aan dat dit als hoofdgebouw (deels) het bouwvlak overschrijdt. Het bouwvlak heeft namelijk, bij nameting op "ruimtelijkeplannen", een diepte van 13,97 meter, maar volgens de bouwtekening bij de vergunning is de totale diepte van het gedeelte van de woning dat in twee bouwlagen wordt gebouwd 14,1 meter. Het gedeelte van twee bouwlagen aan de achterzijde van de woning bevindt zich dus over een diepte van 13 centimeter in het bijbouwvlak. Dit mag niet, nu in het bijbouwvlak geen hoofdgebouw mag worden gebouwd. Bovendien overschrijdt het hoofdgebouw met twee bouwlagen de in het bijbouwvlak toegestane goothoogte van 3 meter ruimschoots. Uit de toelichting bij het bestemmingsplan blijkt volgens verzoeker dat bouwvlakken, in het belang van de lichttoetreding en het uitzicht, maximaal een diepte van 14 meter hebben. Verzoeker acht het in het licht van de toelichting onbegrijpelijk dat verweerder nog over een kaart zou beschikken die een grotere diepte dan 14 meter toelaat. De door verweerder met een tool verrichte inmeting van het bouwplan is niet overgelegd en verzoeker acht het standpunt van verweerder dat binnen het bouwvlak is gebouwd daarom niet controleerbaar.
8.1.
Verweerder stelt voorop dat de afmetingen van het bouwvlak niet zijn opgenomen in het bestemmingsplan en dat de meting via de meettool op “ruimtelijkeplannen” niet nauwkeurig is zodat daar niet van kan worden uitgegaan. Verweerder volgt verder niet dat uit de toelichting op het bestemmingsplan kan worden opgemaakt dat het bouwvlak niet dieper kan zijn dan 14 meter. Dat staat er immers niet (er wordt enkel een gemiddelde weergegeven) en voorts kan aan de toelichting op zichzelf geen waarde worden gehecht; de plankaart is leidend. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het gedeelte van twee bouwlagen aan de achterzijde van de woning van vergunninghouder binnen het bouwvlak is gebouwd. Verweerder beschikt over een tool waarmee de juiste plaats en afmetingen van het bouwvlak op de bestemmingsplankaart kunnen worden bepaald. Door lagen op elkaar te leggen is het bouwplan ingemeten en gekeken of het past. Nadat is gebleken dat het past is de vergunning verleend. Verweerder heeft ter zitting aangeboden de betreffende tekeningen over te leggen.
8.2.
De voorzieningenrechter stelt vast dat in de planvoorschriften van het bestemmingsplan niet staat vermeld waar zich op het perceel van vergunninghouder precies (ten opzichte van een vast ijkpunt) het bouwvlak bevindt en daaruit is ook niet af te leiden wat de afmetingen van het bouwvlak (zoals de diepte) zijn. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter geeft ook de toelichting bij het bestemmingsplan – voor zover daaraan in dit kader betekenis zou kunnen worden toegekend - geen duidelijkheid hierover, nu daarin wordt gesproken over de "gemiddelde" woningdiepte. Hoewel de voorzieningenrechter met verweerder van oordeel is dat de meettool van “ruimtelijkeplannen” onvoldoende nauwkeurig is om de exacte afmeting van een bouwvlak vast te stellen, stelt de voorzieningenrechter eveneens vast dat met de door verzoeker overgelegde meting niet zonder meer kan worden vastgesteld dat het gedeelte van twee bouwlagen binnen het bouwvlak past. Te meer nu van de door verweerder bedoelde inmeting van het bouwplan en (precieze) plankaartgegevens geen stukken zijn overgelegd. Dat het vergunde gedeelte van twee bouwlagen aan de achterzijde van de woning van vergunninghouder het bouwvlak al dan niet (met enkele centimeters) overschrijdt, is daarmee voor de voorzieningenrechter niet controleerbaar. Het bestreden besluit is in zoverre mogelijk gebrekkig. Dat betekent echter niet dat de door verzoeker gevraagde voorziening moet worden toegewezen. De voorzieningenrechter acht daarbij relevant dat verweerder nog op het bezwaar van verzoeker dient te beslissen. In het kader van de bezwaarprocedure zou verweerder aan de hand van nadere gegevens mogelijk alsnog kunnen laten zien dat het bouwplan wat betreft het in twee bouwlagen uit te voeren gedeelte geheel past in het bouwvlak. Bovendien kan verweerder mogelijk, indien dit daar niet (geheel) in past, van het bestemmingsplan afwijken met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten 2˚, van de Wabo juncto artikel 4, eerste lid, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht, temeer omdat de mogelijke overschrijding van het bouwvlak met 13 centimeter een geringe overschrijding is.
In het licht hiervan is er naar het oordeel van de voorzieningenrechter een gerede kans dat het bouwplan wat betreft het in twee bouwlagen uit te voeren gedeelte ondanks het hierboven geconstateerde mogelijke gebrek vergund kan worden.
Is de binnenplanse afwijking van de maximale goothoogte van 3 meter voldoende gemotiveerd?
9. Verzoeker voert ten aanzien van het gedeelte van één bouwlaag aan de achterzijde aan dat verweerder niet binnenplans had mogen afwijken van het planvoorschrift dat de goothoogte maximaal 3 meter mag zijn, nu verweerder niet heeft onderzocht of de belangen van verzoeker in verband met daglichttoetreding, bezonning, uitzicht en privacy in de woning en de tuin, niet onevenredig worden geschaad. Planvoorschrift 18, lid A, sub b, waarop verweerder de afwijking heeft gebaseerd schrijft voor dat de afwijking niet meer dan 10% mag bedragen, maar tevens dat de belangen van derden niet onevenredig mogen worden geschaad. Verweerder redeneert dat de overschrijding van de goothoogte met 24 centimeter minder is dan 10% en dat dus
geen onevenredige benadeling van derden optreedt, maar diende, gelet op de formulering van artikel 18, lid A, onder b, nog te onderzoeken of sprake is van een onevenredige aantasting van de belangen van verzoeker (ook bij een overschrijding binnen de genoemde 10%). Verzoeker verwijst in dit verband naar een rapport "Onderzoek naar bezonning, daglicht en uitzichtkwaliteit" van de bezonningsingenieur.nl van 21 oktober 2021.
9.1.
Volgens verweerder was geen onderzoek naar de daglichttoetreding nodig als gevolg van het 24 centimeter hogere bijgebouw. Afgezet tegen een muur van 3 meter die rechtstreeks door het bestemmingsplan is toegestaan, brengt de verhoging met 24 centimeter geen onevenredige schade toe aan verzoeker. Verweerder wijst in dit verband op de positie van de woning van vergunninghouder en de woning van verzoeker en op de plaats waar de zon opkomt (oosten) respectievelijk ondergaat (westen).
9.2.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat de overschrijding van de maximale goothoogte van 3 meter met 24 centimeter niet leidt tot een onevenredige aantasting van de belangen van verzoeker. De overschrijding is in relatie tot de toegestane hoogte en de omliggende bebouwing gering en gelet op de positie van de woning en de stand van de zon is slechts een beperkt gedeelte van de dag sprake van enige schaduwwerking hierdoor op het perceel van verzoeker. Verzoeker heeft met het overgelegde verslag van een bezonningsonderzoek niet aannemelijk gemaakt dat de verhoging met 24 centimeter onevenredig nadelige gevolgen voor hem heeft. Dit onderzoek betrof immers het verschil tussen de situatie voor en na de volledige realisering van het bouwplan en ziet dus niet op de gevolgen van een 24 centimeter hogere goothoogte. Gelet op de hiervoor genoemde factoren was verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook niet gehouden om zelf een deskundige onderzoek te laten verrichten naar de effecten van de overschrijding met 24 centimeter.
10. De voorzieningenrechter ziet gelet op het voorgaande geen aanknopingspunten voor de verwachting dat het bouwplan niet vergunbaar is. Het verzoek om voorlopige voorziening zal daarom worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Leijten, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van
mr. A.G.P.M. Zweipfenning, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 november 2021.
De voorzieningenrechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
griffier
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 16 november 2021.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.