ECLI:NL:RBLIM:2021:9515

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
6 december 2021
Publicatiedatum
15 december 2021
Zaaknummer
9470207 AZ VERZ 21-107 en 9495523 AZ VERZ 21-110
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag na einde wachttijd met verzoek om billijke vergoeding afgewezen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Limburg op 6 december 2021, hebben twee verzoekende partijen, vertegenwoordigd door mr. M.J. van Weersch, een verzoek ingediend om een billijke vergoeding na ontslag na het verstrijken van de wachttijd. De verzoeken zijn gedaan tegen een besloten vennootschap, vertegenwoordigd door mr. F.C. Boel. De verzoekende partijen, die eerder werkzaam waren in een apotheek, hebben hun dienstverbanden beëindigd na een periode van arbeidsongeschiktheid en een WIA-uitkering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de werkgever niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, ondanks de loonsancties die door het UWV zijn opgelegd. De verzoekende partijen hebben niet kunnen aantonen dat hun arbeidsongeschiktheid het gevolg was van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. De rechtbank heeft de verzoeken om billijke vergoedingen afgewezen, maar heeft wel de wettelijke rente over de uitkeringen toegewezen. De verzoekende partijen zijn veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de verwerende partij.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Burgerlijk recht
Zaaknummers 9470207 AZ VERZ 21-107 en 9495523 AZ VERZ 21-110
Beschikkingen van de kantonrechter van 6 december 2021
in de verzoekschriftprocedures van
[verzoekende partij 1] ,
wonend in ( [postcode] ) [woonplaats] aan de [adres 1] ,
verzoekende partij,
gemachtigde mr. M.J. van Weersch (9470207 AZ VERZ 21-107)
en
[verzoekende partij 2] ,
wonend in ( [postcode] ) [woonplaats] aan de [adres 1] ,
verzoekende partij,
gemachtigde mr. M.J. van Weersch (9495523 AZ VERZ 21-110)
beiden tegen
de besloten vennootschap
[verwerende partij],
gevestigd en kantoorhoudend in [vestigingsplaats] ,
verwerende partij,
gemachtigde mr. F.C. Boel.
Partijen worden hierna [verzoekende partijen] en [verwerende partij] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de op 1 oktober 2021 (in de zaak met registratienummer 9470207 AZ VERZ 21-107) respectievelijk 15 oktober 20121 (in de zaak met registratienummer 9495523 AZ VERZ 21-110) ter griffie ontvangen verzoekschriften
  • de op 26 oktober 2021 in beide zaken ter griffie ontvangen verweerschriften
  • de ten behoeve van de mondelinge behandeling in beide zaken op 2 november 2021 ter griffie ontvangen nadere bijlagen van de zijde van [verzoekende partijen]
  • de mondelinge behandeling ter zitting d.d. 3 november 2021, waar de verzoeken vanwege de onderlinge verwevenheid gevoegd zijn behandeld.
1.2.
Ten slotte is beschikking bepaald.

2.De feiten

2.1.
Verzoekers zijn gehuwd en hebben vanaf 1 juli 1988 tot 1 juli 1993 een apotheek geëxploiteerd in de vorm van een maatschap, die daarna is omgezet in een vennootschap, [naam apotheek 1] , bij welke vennootschap [verzoekende partijen] krachtens arbeidsovereenkomst in dienst waren. De apotheek werd geëxploiteerd vanuit het pand aan de [adres 2] in [woonplaats] , welk pand tevens het woonhuis van [verzoekende partijen] was (en ten tijde van deze procedure nog steeds is). Daarnaast had de vennootschap een servicepunt in [plaats] in het pand gelegen aan de [adres 3] . Beide panden waren eigendom van [verzoekende partijen] en in ieder geval het pand in [woonplaats] is dat nog steeds.
2.2.
Vanaf 1 januari 2006 heeft [verzoekende partijen] de apotheek overgedragen (verkocht) aan [naam apotheek 2] een vennootschap die een groot aantal apotheken exploiteert (verder te noemen: [naam apotheek 2] ), waarbij zowel (het bedrijfsgedeelte van) het pand in [woonplaats] en het pand in [plaats] door [verzoekende partijen] aan [naam apotheek 2] werden verhuurd. [verzoekende partijen] traden toen bij [naam apotheek 2] in dienst als beherend apothekers.
2.3.
In 2010 heeft [naam apotheek 2] een aantal apotheken, waaronder de onderhavige, overgedragen aan de [naam bedrijf] , die de apotheek op haar beurt op 1 maart 2017 weer overdroeg aan [naam apotheek 3] ( [naam apotheek 3] ).
2.4.
In juli 2017 zijn tussen [naam apotheek 3] en [verzoekende partijen] onderhandelingen gestart over een beëindiging van de respectieve dienstverbanden en over verlengingen van de huurovereenkomsten. Die onderhandelingen hebben tot maart 2018 geduurd, zonder dat over de beëindiging van de dienstverbanden overeenstemming is bereikt.
2.5.
Bij schrijven van 12 maart 2018 heeft [naam apotheek 3] [verzoekende partijen] op non-actief gesteld.
Op of omstreeks 13 maart 2018 heeft [naam apotheek 3] , zonder voorafgaand overleg met [verzoekende partijen] , de toegang van de apotheek naar de woning (alsmede enkele alleen via de apotheek toegankelijke gedeelten van de woning) van [verzoekende partijen] laten dichttimmeren.
De dag erna, op 14 maart 2018, hebben [verzoekende partij 1] en zijn echtgenote zich ziek gemeld.
2.6.
Op 15 maart 2018 heeft [naam apotheek 3] een verzoekschrift strekkende tot ontbinding van de
arbeidsovereenkomsten met [verzoekende partijen] ingediend. Beide ontbindingsverzoeken zijn bij beschikking van 4 juli 2018 niet-ontvankelijk verklaard voor zover ze gegrond waren op de a-grond (art. 7:669 lid 3 sub a BW) en afgewezen voor zover gegrond waren op de e-grond en de g-grond (art. 7:669 lid 3 sub e en g BW).
2.7.
In de periode oktober 2018 tot en met april 2019 heeft [naam apotheek 3] nogmaals gepoogd overeenstemming met [verzoekende partijen] te krijgen over beëindiging van de dienstverbanden, ditmaal via mediation, doch ook dit heeft niet tot een beëindigingsovereenkomst geleid.
2.8.
Per 1 oktober 2019 heeft [verwerende partij] de activiteiten alsmede de werknemers, waaronder [verzoekende partijen] , van [naam apotheek 3] overgenomen.
2.9.
Nadat de wachttijd van 2 jaar was verlopen (maart 2020), heeft [verzoekende partijen] een WIA uitkering aangevraagd bij het UWV. Het UWV heeft daarop aan [verwerende partij] loonsancties opgelegd. Uit het rapport van de arbeidsdeskundige ter zake [verzoekende partij 1] wordt de navolgende passage aangehaald:

4. Beoordeling resultaat en inspanning
(…) Zijn de inspanningen van de werkgever voldoende?
Ik vind de inspanningen van de werkgever onvoldoende, omdat:
In Spoor 1 is geen Plan van Aanpak geschreven en is de probleem analyse vertraagd opgesteld op 25-07-2018. Uit die probleem analyse is geen enkele conclusie getrokken om tot actie over te gaan. Pas in het najaar, vanaf 25- 10-2018 en op 07- 11-2018, 30-11-2018, 24-12-2018 en 01-02-2019 heeft mediation plaats gevonden dat geen enkel resultaat heeft opgeleverd. De bedrijfsarts adviseerde al op 25-07-2018 om mediation toe te passen volgens de Stecr richtlijnen en dat er werkgerelateerde beperkingen zijn tav. het persoonlijk- en sociaal functioneren. Het conflict is niet opgelost, het juridische conflict is nog steeds lopende. Spoor 1 is na de mislukte mediation geen optie meer. Indien de mediation tijdig was gestart, waren wellicht daarmee de kansen op een oplossing van het conflict bereikbaarder geweest en is er kostbare tijd verloren gegaan die besteedt had kunnen worden aan re-integratie in Spoor 1 en 2. Deze tekortkomingen in Spoor 1 zijn niet meer te herstellen.
De werkgever dient indien werknemer belastbaar is en duidelijk is dat hij/ zij arbeidsongeschikt is voor het eigen werk, doch uiterlijk na de Eerstjaars Evaluatie WIA te onderzoeken wat de mogelijkheden zijn in eigen, aangepast of ander werk bij de eigen werkgever. De tijd tussen de vaststelling dat er belastbaarheid is ontstaan en de start van daadwerkelijke inzet van re-integratieactiviteiten mag maximaal 8 weken bedragen.
Spoor 2 is gestart op 22-03-2019 en 6 weken na de beeindiging van de mediation. Spoor 2 had veel
eerder kunnen starten en zouden wellicht ook eerder de mogelijkheden in Spoor 1 onderzocht
hebben kunnen worden. De startrapportage van Spoor 2 ontbreekt waardoor het onduidelijk is of er een adequaat zoek- en persoonsprofiel is opgesteld en uit welke onderdelen het 2e spoortraject bestaat. Er is slechts 1 tussentijdse rapportage over de voortgang van Spoor 2 van 05-12-2019 en een sollicitatie overzicht ontbreekt, waardoor het niet mogelijk is om te concluderen dat er daadwerkelijk de stap richting arbeidsmarkt is gezet, Hieruit kan ik concluderen dat het geen adequaat en volwaardig 2e spoortraject betreft qua inhoud.”
Uit het rapport van de arbeidsdeskundige ter zake [verzoekende partij 2] wordt de navolgende passage aangehaald:
“Zijn de inspanningen van de werkgever voldoende geweest?
Nee, want de werkgever heeft deels het verkeerde aan re-integratie gedaan De werkgever heeft de re
integratie in Spoor 1 en 2 niet adequaat aangepakt.
In Spoor 1 is geen Plan van Aanpak geschreven en is de probleem analyse vertraagd opgesteld. Uit die probleem analyse is geen enkele conclusie getrokken om tot actie over te gaan. Pas in het najaar heeft mediation plaats gestart dat uiteindelijk geen enkel resultaat heeft opgeleverd. Bedrijfsarts heeft
mediation al geadviseerd op 25-07-2018. Daarna is in het voorjaar van 2019 Spoor 2 alsnog gestart en heeft arbeidsdeskundig onderzoek plaats gevonden. [verzoekende partij 2] heeft een ingreep
en behandelingen moeten ondergaan. Rechtzaken vinden plaats. [verzoekende partij 2] krijgt een niet passende functie aangeboden bij de eigen werkgever. Ze moet op spreekuur bij een bedrijfsarts in
Rotterdam. [verzoekende partij 2] werkt actief mee aan het 2e Spoor traject. De startrapportage van
Spoor 2 ontbreekt waardoor het onduidelijk is of er een adequaat zoek- en persoonsprofiel is
opgesteld. Er is slechts 1 tussentijdse rapportage over de voortgang van Spoor 2 van 05-12-2019 en een sollicitatie overzicht ontbreekt, waardoor het niet mogelijk is om te concluderen dat er daadwerkelijk de stap richting arbeidsmarkt is gezet. (…)”
2.10.
[verwerende partij] heeft vervolgens een andere organisatie ingeschakeld om de re-integratie in spoor 2 te begeleiden, waarna het UWV de loonsanctie ten aanzien van [verzoekende partij 1] per 16 november 2020 heeft opgeheven. De loonsanctie ten aanzien van [verzoekende partij 2] is volgens [verwerende partij] per diezelfde datum ook opgeheven (onder punt 11 van het verweerschrift), doch volgens [verzoekende partij 2] eerst per 16 februari 2021 (onder punt 5.9 van het verzoekschrift).
2.11.
Op 15 februari 2021 heeft [verwerende partij] bij het UWV een verzoek ingediend tot het verlenen van een ontslagvergunning ten aanzien van [verzoekende partij 1] , welke vergunning bij beschikking d.d. 20 maart 2021 is verleend. [verwerende partij] heeft daarop bij brief van 23 maart 2021 de arbeidsovereenkomst met [verzoekende partij 1] opgezegd tegen 1 augustus 2021.
Op 17 maart 2021 heeft [verwerende partij] bij het UWV een verzoek ingediend tot het verlenen van een ontslagvergunning ten aanzien van [verzoekende partij 2] , welke vergunning bij beschikking d.d. 1 april 2021 is verleend. [verwerende partij] heeft daarop bij brief van 22 maart 2021 de arbeidsovereenkomst met [verzoekende partij 2] opgezegd tegen 1 september 2021.
2.12.
[verwerende partij] heeft de respectieve transitievergoedingen aan [verzoekende partijen] uitbetaald.

3.De verzoeken en het verweer

3.1.
[verzoekende partij 1] verzoekt de veroordeling van [verwerende partij] tot betaling binnen twee dagen na deze beschikking van een billijke vergoeding ad € 76.900 bruto en een jubileumuitkering ad € 1.398,25 bruto, beide onder verstrekking van een bruto-netto specificatie en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid tot aan de dag van voldoening, alsmede tot afgifte van een verklaring ex art. 7:641 lid 2 BW en de eindafrekening op straffe van een dwangsom, een en ander onder verwijzing van [verwerende partij] in de proceskosten.
3.2.
[verzoekende partij 2] verzoekt de veroordeling van [verwerende partij] tot betaling binnen twee dagen na deze beschikking van een billijke vergoeding ad
€ 109.522,00 bruto, een jubileumuitkering ad € 1.398,25 bruto en het onbetaald gelaten loon over de periode 1 tot en met 16 februari 2021 ad € 1.941,48 netto met wettelijke verhoging, alle drie onder verstrekking van een bruto-netto specificatie en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid tot aan de dag van voldoening, alsmede tot afgifte van een verklaring ex art. 7:641 lid 2 BW en tot afgifte van de eindafrekening op straffe van een dwangsom, een en ander onder verwijzing van [verwerende partij] in de proceskosten.
3.3.
[verzoekende partijen] beroepen zich voor wat betreft de verzochte billijke vergoeding op art. 7:682 lid 1 sub c BW en voeren aan dat de opzegging het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verwerende partij] . Ten aanzien van het ontstaan en voortbestaan van hun psychische klachten en ten aanzien van het niet tijdig nakomen van de re-integratieverplichtingen is [verwerende partij] een ernstig verwijt te maken, aldus [verzoekende partijen] .
Volgens [verzoekende partijen] is het evident dat hun gezondheidsklachten zijn ontstaan door het handelen van [verwerende partij] na het afbreken van de onderhandelingen (volgens [verzoekende partijen] is dat eenzijdig door [verwerende partij] gedaan), het op non-actief stellen van [verzoekende partijen] , het opleggen van toegangs- en contactverboden en het dichttimmeren van de toegang tussen het woongedeelte en het bedrijfsgedeelte van het pand waarin de apotheek is gevestigd.
3.4.
[verwerende partij] heeft gemotiveerd verweer gevoerd, waarop hierna voor zover nodig zal worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De jubileumuitkeringen zijn inmiddels uitbetaald met toezending van een specificatie, zoals [verwerende partij] in de respectieve verweerschriften heeft aangevoerd en door [verzoekende partijen] ter zitting werd erkend. Deze onderdelen komen niet meer voor toewijzing in aanmerking. De daarover verzochte wettelijke rente zal worden toegewezen vanaf de datum van verzuim tot aan de dag van voldoening. Het tegen toewijzing van de rente gevoerde verweer, inhoudend dat [verzoekende partijen] niet eerder om uitbetaling hebben verzocht, kan niet slagen, nu onweersproken is dat het hier gaat om een in de arbeidsovereenkomst overeengekomen uitkering (op grond van de lengte van het dienstverband) en dat zowel [verzoekende partij 2] als [verzoekende partij 1] daar reeds op 1 juli 2018 recht op hadden.
4.2.
Dat het onbetaald gelaten loon van [verzoekende partij 2] over de periode 1 tot en met 16 februari 2021 inmiddels betaald is, zoals [verwerende partij] in haar verweerschrift heeft aangevoerd, is ter zitting eveneens vast komen te staan, zodat dat onderdeel zal worden afgewezen.
De wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW over dit onderdeel is evenwel onweersproken gelaten en zal derhalve worden toegewezen. De verzochte wettelijke rente is eveneens toewijsbaar vanaf de datum van verzuim, nu de werkgever automatisch bij niet tijdige betaling van het loon in verzuim raakt.
4.3.
De door [verzoekende partijen] verzochte verstrekking van de eindafrekeningen zijn eveneens toewijsbaar, nu die verzoeken niet althans onvoldoende zijn weersproken, waarbij de termijn evenwel gesteld zal worden op veertien dagen na deze beschikking. Voor het opleggen van een dwangsom te dien aanzien ziet de kantonrechter geen aanleiding nu hij er zonder meer vanuit gaat dat [verwerende partij] aan deze veroordeling zal voldoen.
4.4.
Ten aanzien van de verklaring ex art. 7:641 lid 2 BW is ter zitting onweersproken vast komen te staan dat [verzoekende partijen] gedurende de wachttijd nimmer om toestemming hebben verzocht voor het opnemen van vakantie, terwijl tegelijkertijd onweersproken is dat zij wel degelijk vakantie genoten hebben zonder daarvan ooit opgave aan hun werkgever [verwerende partij] te hebben gedaan. Onder die omstandigheden is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar om [verwerende partij] als werkgever te houden aan zijn voornoemde wettelijke verplichting, nu het voldoen aan die verplichting door de handelwijze van [verzoekende partijen] feitelijk onmogelijk is gemaakt. Dit onderdeel zal derhalve worden afgewezen.
4.5.
De belangrijkste onderdelen van de onderhavige procedures betreffen uiteraard de verzochte billijke vergoedingen.
Dat het feit dat de onderhandelingen tussen partijen over een beëindiging van het dienstverband en ook het latere mediationtraject zijn mislukt in overwegende mate aan [verwerende partij] te wijten is, zoals [verzoekende partijen] aanvoert, is geenszins gebleken, laat staan in een mate dat gesproken kan worden van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van die zijde dat tot opzegging van de arbeidsovereenkomst heeft geleid. Sterker nog, uit de naar aard en inhoud onweersproken gebleven in het geding gebrachte correspondentie blijkt dat het juist [verzoekende partijen] was die gedurende die onderhandelingen steeds nieuwe (hogere) eisen stelde. Hoewel het op non-actief stellen van [verzoekende partijen] en het dichttimmeren van de toegangsdeuren tot de apotheek op de wijze zoals is gebeurd, bepaald niet de schoonheidsprijs verdienen, betekent dit nog niet dat [verwerende partij] ernstig verwijtbaar heeft gehandeld.
Dat het UWV een loonsanctie heeft opgelegd (in die zin dat [verwerende partij] het loon een paar maanden langer dan twee jaar heeft moeten doorbetalen alvorens de loondoorbetalingsverplichting eindigde) is - op zichzelf - evenmin als ernstig verwijtbaar handelen of nalaten dat tot op zegging van de arbeidsovereenkomst heeft geleid aan te merken.
4.6.
Wat bij dit alles niet uit het oog mag worden verloren, is dat het hier gaat om een opzegging na einde wachttijd en dat de billijke vergoeding ex art 7:682 lid 1 sub c BW slechts toegewezen kan worden indien geoordeeld wordt dat de opzegging wegens omstandigheden als bedoeld in art. 7:669, lid 3 onderdeel b BW, anders gezegd: de arbeidsongeschiktheid van de werknemer, het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Het gestelde verwijtbaar handelen (het mislukken van de onderhandelingen, het dichttimmeren van de deuren, de op non-actiefstelling en het niet tijdig voldoen aan de re-integratieverplichtingen) dient dan ook steeds gerelateerd te worden aan de arbeidsongeschiktheid, doch die relatie legt [verzoekende partijen] veel te weinig concreet uit.
[verzoekende partijen] stellen slechts dat ‘het evident is’ dat hun gezondheidsklachten, en daarmee hun arbeidsongeschiktheid, zijn ontstaan door het (ernstig verwijtbaar) handelen van [verwerende partij] . Die stelling kan evenwel niet worden gevolgd. Uit de in het geding gebrachte rapportages van de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen blijkt slechts dat sprake is van een arbeidsconflict als (mede-)oorzaak van de (situatieve) arbeidsongeschiktheid van [verzoekende partijen] , niet meer en niet minder.
Dat ten aanzien van de arbeidsongeschiktheid van [verzoekende partij 1] (op grond van ziekte dan wel op grond van een arbeidsconflict) een verwijt, laat staan een ernstig verwijt, jegens [verwerende partij] gemaakt kan worden, blijkt nergens uit, wordt althans niet onderbouwd. Een billijke vergoeding komt dan ook niet in beeld.
4.7.
[verzoekende partijen] zullen ieder als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [verwerende partij] tot de datum van deze beschikkingen begroot op € 747,00 aan salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter
in het verzoek van [verzoekende partij 1] (met registratienummer 9470207 AZ VERZ 21-107)
5.1.
veroordeelt [verwerende partij] tot betaling van de wettelijke rente over de jubileumuitkering vanaf 1 juli 2018 tot aan de dag van voldoening;
5.2.
veroordeelt [verwerende partij] om binnen veertien dagen na dagtekening van deze beschikking een eindafrekening te verstrekken;
5.3.
verklaart de veroordelingen onder 5.1. en 5.2. uitvoerbaar bij voorraad;
5.4.
veroordeelt [verzoekende partij 1] tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [verwerende partij] tot de datum van deze beschikking begroot op € 747,00;
5.5.
wijst het meer of anders verzochte af;
in het verzoek van [verzoekende partij 2] (met registratienummer 9495523 AZ VERZ 21-110)
5.6.
veroordeelt [verwerende partij] tot betaling van de wettelijke rente over de jubileumuitkering vanaf 1 juli 2018 tot aan de dag van voldoening;
5.7.
veroordeelt [verwerende partij] om binnen veertien dagen na dagtekening van deze beschikking een eindafrekening te verstrekken;
5.8.
veroordeelt [verwerende partij] tot betaling van de wettelijke verhoging ex art. 7:625 BW over het te laat betaalde loon over de periode 1 tot en met 16 februari 2021, alsmede tot betaling van de wettelijke rente over dat loon vanaf de dag van verzuim tot aan de dag van voldoening;
5.9.
verklaart de veroordelingen onder 5.6., 5.7., en 5.8. uitvoerbaar bij voorraad;
5.10.
veroordeelt [verzoekende partij 2] tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van [verwerende partij] tot de datum van deze beschikking begroot op € 747,00;
5.11.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.H.J. Otto en is in het openbaar uitgesproken.
RK