ECLI:NL:RBLIM:2021:9690

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
21 december 2021
Publicatiedatum
20 december 2021
Zaaknummer
ROE 21/3084
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening vastgoedbeleggingsmaatschappij wegens gebrek aan spoedeisend belang

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 21 december 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening door een vastgoedbeleggingsmaatschappij. De verzoekster, een beleggingsmaatschappij gevestigd te [vestigingsplaats], heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor de vergroting en verandering van een winkelgebouw, inclusief een nieuwe supermarkt. De verzoekster vreesde onomkeerbare gevolgen van de bouwwerkzaamheden voor haar winkelcentrum, dat zich in de nabijheid van het bouwproject bevindt.

De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat er geen spoedeisend belang aanwezig is. De verzoekster is niet gevestigd in de nabijheid van het winkelcentrum dat verbouwd wordt en ondervindt daardoor geen directe gevolgen van de bouwwerkzaamheden. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de bouwwerkzaamheden pas recent zijn gestart en dat er geen aanwijzingen zijn dat de nieuwe supermarkt op korte termijn in gebruik zal worden genomen. De verzoekster heeft enkel financiële belangen, die niet als spoedeisend worden beschouwd, en er is geen sprake van een acute financiële noodsituatie.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat er geen onomkeerbare gevolgen zijn die een spoedeisend belang rechtvaardigen. De uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Kessels, in aanwezigheid van griffier mr. P.M. van den Brekel, en is openbaar uitgesproken op 21 december 2021. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21/3084

uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 december 2021 in de zaak tussen

Beleggingsmaatschappij [verzoekster] , te [vestigingsplaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. D.H. Nas),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, verweerder.

Als derde-partij neemt aan het geding deel: [derde-partij] , te [woonplaats]

(gemachtigde: mr. J.L. Stoop).

Procesverloop

In het besluit van 25 mei 2021 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder aan de derde-partij (hierna: vergunninghouder) een omgevingsvergunning verleend voor het vergroten en veranderen van een winkelgebouw, een supermarkt en drie commerciële ruimten aan het [straatnaam 1] [betreffende huisnummers 1] , [straatnaam 2] [betreffende huisnummers 2] , [straatnaam 3] [betreffende huisnummers 3] te [plaatsnaam] (hierna: het bouwplan).
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft tevens de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter doet gelet op artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) uitspraak zonder zitting, omdat zij het verzoek kennelijk ongegrond acht.

Overwegingen

1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een bodemgeding niet.
Feiten en omstandigheden
2. Vergunninghouder heeft op 29 januari 2020 een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het bouwplan ingediend. Bij besluit van 17 april 2021 heeft verweerder, met toepassing van de reguliere voorbereidingsprocedure, de gevraagde omgevingsvergunning verleend. Tijdens de behandeling van het door verzoekster tegen dit besluit ingediende bezwaar is verweerder gebleken dat de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Awb op de aanvraag van toepassing is. Daarom heeft verweerder alsnog deze procedure toegepast en een ontwerpbesluit genomen, waarbij het bezwaar en de zienswijze van verzoekster zijn betrokken. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten het bouwen van een bouwwerk (artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo)) en het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo).
2.1.
Uit het dossier is de voorzieningenrechter niet gebleken dat verweerder het besluit van 17 april 2021 heeft ingetrokken. In het kader van het onderhavige verzoek zal de voorzieningenrechter daar echter niet verder op ingaan, aangezien dat de beslissing hierop niet anders maakt.
3. Verzoekster is een beleggingsmaatschappij en handelt in eigen onroerend goed en is gevestigd te [vestigingsplaats] . Zij is eigenaresse van het winkelcentrum [naam] (hierna: het winkelcentrum) dat net als het bouwplan is gelegen in de zogenoemde halter in stadsdeelcentrum [plaats] van de gemeente Venlo. In het winkelcentrum is een supermarkt gevestigd. Volgens verzoekster leidt de omgevingsvergunning ertoe dat het functioneren van het winkelcentrum ernstig wordt aangetast. Zowel het goede ondernemingsklimaat in en om het winkelcentrum, als de aanwezigheid van een supermarkt in het winkelcentrum is voor verzoekster van belang. Tevens stelt verzoekster dat zij belanghebbende is vanwege de verhuurbaarheid van haar vastgoed die door de omgevingsvergunning onder druk komt te staan. Met het verzoek om een voorlopige voorziening beoogt verzoekster te voorkomen dat zich onomkeerbare gevolgen voordoen als gevolg van het bouwplan.
Spoedeisend belang?
4. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als “onverwijlde spoed” dat vereist. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is hiervan geen sprake en zij overweegt hiertoe als volgt.
4.1.
Verzoekster heeft niet uitgelegd welke onomkeerbare gevolgen zij op dit moment ondervindt, ondanks dat de rechtbank hierom heeft verzocht bij brief van 29 november 2021. Voor zover verzoekster hierbij doelt op overlast van de aangevangen werkzaamheden, overweegt de voorzieningenrechter dat niet betwist is, dat de sloop- en bouwwerkzaamheden van het bouwplan/supermarkt sedert september 2021 zijn aangevangen. Het kan zijn dat hierdoor overlast wordt veroorzaakt. Aangezien verzoekster als eigenaresse van het winkelcentrum de panden verhuurt/exploiteert en zij niet zelf gevestigd is in het winkelcentrum, maar in [vestigingsplaats] (zowel feitelijk als statutair), kan verzoekster echter geen overlast ondervinden van deze werkzaamheden. In zoverre ondervindt zij thans dus geen onomkeerbare gevolgen van het bouwplan. Ook indien de supermarkt volledig ge/verbouwd zou zijn, voordat er een beslissing op het beroep is genomen, is dit feitelijk niet onomkeerbaar, aangezien dit ook weer afgebroken kan worden. Ook de bouw op zich heeft in zoverre geen onomkeerbare gevolgen voor verzoekster.
4.2.
Verzoekster zou naar het oordeel van de voorzieningenrechter wel onomkeerbare gevolgen kunnen ondervinden van het toekomstige gebruik van de nieuwe supermarkt. Verzoekster heeft echter niet gesteld, noch aannemelijk gemaakt, dat de nieuwe supermarkt op korte termijn open zal gaan. De bouwwerkzaamheden zijn immers thans nog in volle gang. Dit betekent dat in die (mogelijk) onomkeerbare gevolgen geen spoedeisend belang ligt. Dat geldt ook voor verzoeksters vrees dat de parkeerplaatsen voor het winkelcentrum in gebruik genomen zullen worden door bezoekers van de nieuwe supermarkt, omdat ook deze situatie zich pas mogelijk zal voordoen als de supermarkt in gebruik wordt genomen.
4.3.
Voorts acht de voorzieningenrechter bij de vraag of de onverwijlde spoed is aangetoond van belang, dat in het geval van verzoekster enkel sprake is van financiële belangen en dan ook nog indirecte, omdat verzoekster zoals gezegd niet zelf gevestigd is in haar eigen winkelcentrum, maar verhuurder/exploitant is. Zij ondervindt dus niet zelf rechtstreeks concurrentie van de nieuwe supermarkt, maar vreest dat de verhuurbaarheid van haar onroerend goed hierdoor minder wordt. Wanneer het enkel gaat om financiële belangen, zoals hier klaarblijkelijk aan de orde, wordt spoedeisendheid niet snel aangenomen. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, bijvoorbeeld faillissement, of acute financiële nood is, neemt de voorzieningenrechter aan dat spoedeisend belang ontbreekt. Gesteld noch gebleken is dat deze situatie dreigt te ontstaan.
Conclusie
5. De conclusie is dat er geen enkel spoedeisend belang is. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
5.1.
De voorzieningenrechter heeft hierbij tevens meenomen dat alle partijen graag hadden gezien dat er wel een spoedeisend belang zou worden aangenomen, om zo (via “kortsluiting”) een snellere (efficiëntere) afdoening van de beroepsprocedure te krijgen. De voorzieningenrechter begrijpt deze wens, maar dit kan geen reden zijn een spoedeisend belang aan te nemen, als dat er niet is. Daarvoor is een spoedvoorziening immers niet bedoeld.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Kessels, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P.M. van den Brekel, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 21 december 2021.
Griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 21 december 2021

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.