Overwegingen
Wat aan deze procedure vooraf ging
1. Bij beslissing op bezwaar van 24 november 2020 heeft verweerder een eerder aan verzoeker verleende omgevingsvergunning voor het realiseren van een camperplaats aan de [adres 1] te [plaatsnaam] herroepen en alsnog geweigerd. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld (zaaknummer ROE 21/80) en een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend (zaaknummer ROE 21/74). De derde-partij (gevestigd aan de [adres 2] te [plaatsnaam]) heeft ook aan die procedures als derde-partij deelgenomen
2. Ter zitting van de voorzieningenrechter op 5 maart 2021 zijn tussen de drie partijen afspraken gemaakt. Deze afspraken zijn vastgelegd in een door de drie partijen ondertekend proces-verbaal, als volgt:
“Afspraken die partijen hebben gemaakt tijdens het onderzoek ter zitting van de zaak met zaaknummer 21/74 op 5 maart 2021:
Uitgaande van de kaart die heden, 5 maart 2021, op ruimtelijkeplannen.nl zichtbaar is: tot 1 oktober 2021 mogen de thans gerealiseerde camperplaatsen worden gebruikt aan de linkerzijde (westzijde) van het perceel, met uitzondering van de drie noordelijke camperplaatsen en met dien verstande dat het gaat om 8 camperplaatsen in totaal.
Het projectgebied van een nog aan te vragen omgevingsvergunning zal liggen aan de oostzijde van het perceel op een afstand van 25 meter gelegen vanaf de buitengevel van de stal op het perceel [adres 2] en evenwijdig aan de perceelsgrens.
Dat betekent dat ook de losplaats vuil water (vuilwatervoorziening) binnen voornoemd projectgebied komt te vallen vanaf 1 oktober 2021, met uitzondering van het bestaande tuinhuisje waar de elektriciteitsvoorziening is gerealiseerd.
Beide partijen trekken hun over en weer gedane handhavingsverzoeken in binnen een termijn van twee weken vanaf heden, 5 maart 2021.
Besproken is dat er in theorie ruimte is voor 22 camperplaatsen op het perceel van verzoekers
Huisregel op de camperplaats wordt rust na 22 uur.
Het beroep met zaaknummer AWB 21/80 en de voorliggende voorziening met het zaaknummer 21/74 wordt ingetrokken.”
3. Bij brief van 5 oktober 2021 heeft verweerder aan verzoeker een voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom bekend gemaakt. In dit voornemen staat onder meer:
“U houdt zich niet aan de afspraken die op 5 maart 2021 bij de rechtbank zijn gemaakt
Een van de afspraken is dat tot 1 oktober 2021 een achttal van de reeds gerealiseerde camperplaatsen (bij wijze van “gedoging”) gebruikt mocht worden. Er is een einde gekomen aan deze periode. Dat betekent dat de camperplaatsen, losplaats vuilwater en het gerealiseerde tuinhuisje in strijd zijn met het bestemmingsplan. In deze brief leest u wat dat voor u betekent. (…)”
4. Per brief van 13 oktober 2021 heeft de gemachtigde van verzoeker namens verzoeker een zienswijze ingediend. Vervolgens heeft verweerder met het bestreden besluit van 25 oktober 2021 een last onder dwangsom opgelegd. De gevraagde voorziening ziet op dit besluit.
5. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist.
6. Ter zitting is besproken dat op 13 december 2021 de hoorzitting in bezwaar heeft plaatsgevonden. De voorzieningenrechter acht het aannemelijk dat de beslissing op bezwaar wordt genomen vóór het eindigen van de begunstigingstermijn ten aanzien van het tuinhuisje, te weten 1 maart 2022. Niet valt in te zien waarom verzoeker ten aanzien van het tuinhuisje de beslissing op bezwaar niet zou kunnen afwachten. Voor zover het verzoek het tuinhuisje betreft acht de voorzieningenrechter daarom geen onverwijlde spoed aanwezig, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
7. Nu de begunstigingstermijn ten aanzien van de camperplaatsen en de losplaats vuilwater op 1 november 2021 is verstreken en er vooralsnog geen beslissing op het bezwaar is genomen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verzoeker ten aanzien daarvan een spoedeisend belang heeft. Dat verzoeker wist dat er vanaf 1 oktober 2021 (mogelijk) zou kunnen worden gehandhaafd, zoals gesteld door derde-partij, maakt het voorgaande niet anders, nu verzoekers (pas) per brief van 5 oktober 2021 een voornemen tot handhaving hebben ontvangen en over de rechtmatigheid daarvan nog moet worden geoordeeld.
Beoordeling van het verzoek
8. De voorzieningenrechter zal op grond van een afweging van de belangen van verzoeker bij een onverwijlde voorziening tegen de belangen die zijn gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit beoordelen of het voor verzoeker uit het bestreden besluit voortkomend nadeel onevenredig is in verhouding tot het met dat besluit te dienen belang. Voor zover daarbij een rechtmatigheidsoordeel over het bestreden besluit wordt gegeven heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Voor het antwoord op de vraag of er een voorlopige voorziening moet worden getroffen kan van belang zijn of het bestreden besluit naar verwachting in de beslissing op bezwaar in stand kan blijven. Eventuele gebreken aan het bestreden besluit leiden niet automatisch tot het treffen van een voorlopige voorziening, wanneer deze gebreken in de beslissing op bezwaar kunnen worden hersteld.
9. De voorzieningenrechter stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de voorliggende camperplaatsen en de losplaats vuilwater zonder omgevingsvergunning volgens het Omgevingsplan Kwistbeek niet zijn toegestaan, en dat verzoeker geen omgevingsvergunning heeft. Vast staat dus dat er sprake is van een overtreding van een wettelijk voorschrift.
10. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
11. Ter zitting is door de gemachtigde van verzoeker bevestigd dat er ten aanzien van de voorliggende camperplaatsen en de losplaats vuilwater geen concreet zicht op legalisering bestaat. Verzoeker stelt zich echter op het standpunt dat handhavend optreden zodanig onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat verweerder van handhaving af zou moeten zien. Verzoeker legt daaraan – samengevat – ten grondslag dat hem ten onrechte wordt verweten dat hij zich niet zou houden aan de afspraken die tijdens de zitting op 5 maart 2021 zijn gemaakt. Verzoeker heeft conform die afspraken een aanvraag voor een omgevingsvergunning ingediend voor de realisatie van camperplaatsen en een losplaats vuilwater aan de oostzijde van het perceel. Aan verzoeker is echter (nog) geen vergunning verleend en verweerder heeft aangegeven ook niet aan zijn plannen te willen meewerken omdat er sprake is van een bolle akker die open moet blijven. Die informatie was tijdens de zitting op 5 maart 2021 ook al bekend en heeft verweerder er toen niet van weerhouden om aan verzoeker een omgevingsvergunning toe te zeggen. Volgens verzoeker kan niet van hem worden gevergd dat hij de voorliggende camperplaatsen en losplaats vuilwater verwijderd, terwijl hij – in weerwil van de gemaakte afspraken – zonder omgevingsvergunning nog geen nieuwe camperplaatsen kan realiseren.
12. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter blijkt niet uit het proces-verbaal van 5 maart 2021 dat door verweerder aan verzoeker onvoorwaardelijk een omgevingsvergunning voor de realisatie van (22) camperplaatsen aan de oostzijde van zijn perceel is toegezegd. Een dergelijke toezegging is niet expliciet in het proces-verbaal opgenomen en volgt ook niet impliciet uit de tekst. Daarin is immers opgenomen dat verzoeker nog een omgevingsvergunning zou moeten aanvragen en dat “besproken is dat er in theorie ruimte is voor 22 camperplaatsen op het perceel van verzoekers”. Dat er een onvoorwaardelijke toezegging is gedaan is door verweerder bovendien expliciet betwist.
13. De voorzieningenrechter is wel van oordeel dat op basis van de afspraken van
5 maart 2021 een inspanningsverplichting rust op verweerder. Uit die afspraken volgt immers dat alle betrokken partijen de bedoeling hadden het toen voorliggende geschil te beëindigen doordat verzoeker uiteindelijk tot 22 camperplaatsen zou kunnen realiseren op de oostzijde van zijn perceel. In hoeverre verweerder – gelet op eventuele gewekte verwachtingen – de aanwezigheid van een bolle akker in een vergunningstraject aan verzoeker kan tegenwerpen, ligt voor in dat betreffende vergunningstraject. Het strekt naar het oordeel van de voorzieningenrechter te ver om in de onderhavige procedure een voorlopig oordeel te geven over de voorzienbaarheid op 5 maart 2021 van de bolle akker als obstakel voor het verlenen van een omgevingsvergunning, alsmede de redelijkheid c.q. rechtmatigheid van de tegenwerping daarvan in het kader van het vergunningstraject.
14. Mede gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter thans geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Daarvoor is ook van belang dat in de op
5 maart 2021 gemaakte afspraken geen koppeling is gemaakt tussen het enerzijds verwijderen van de voorliggende camperplaatsen en losplaats vuilwater, en het anderzijds realiseren van camperplaatsen op de oostzijde van het perceel. Anders gezegd, uit het proces-verbaal volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter dat onvoorwaardelijk is afgesproken dat de voorliggende camperplaatsen mochten worden gehandhaafd tot uiterlijk 1 oktober 2021, ongeacht of er op die datum een omgevingsvergunning zou zijn verleend voor de realisatie van de camperplaatsen op de oostzijde van het perceel.
15. Hoewel de voorzieningenrechter begrijpt dat verzoekers een (financieel) belang hebben bij de exploitatie van camperplaatsen, staat daar tegenover dat verweerder een beginselplicht heeft tot handhaving en dat naar het oordeel van de voorzieningenrechter ook de belangen van de derde-partij in dit kader zwaar wegen. Derde-partij heeft toegelicht dat de aanwezigheid van de voorliggende camperplaatsen haar onderneming sterk negatief beïnvloedt en dat zij er op grond van de gemaakte afspraken op mocht vertrouwen dat zij vanaf 1 oktober 2021 de nadelen van de voorliggende camperplaatsen niet meer zou ondervinden. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, mede gelet op de op 5 maart 2021 gemaakte afspraken, derde-partij zo min mogelijk de dupe dient te zijn van een (nader) dispuut tussen verzoeker en verweerder. Daarbij acht de voorzieningenrechter ook relevant dat er, hoewel er wel diverse overleggen hebben plaatsgevonden tussen verweerder en verzoeker, pas op 12 oktober 2021 een aanvraag voor een omgevingsvergunning is ingediend waarvan verweerder thans aangeeft dat die niet voor verlening in aanmerking komt. Indien de voorliggende camperplaatsen zouden moeten worden gedoogd tot dat er een omgevingsvergunning is voor het realiseren van camperplaatsen op de oostzijde van het perceel van verzoeker, is niet voorzienbaar hoe lang dit gedogen nog zou duren en hoe lang derde-partij daarvan dus de hinder zou ondervinden. De voorzieningenrechter komt dan ook tot de conclusie dat de belangen van verzoeker niet zodanig zwaar wegen dat verweerder van handhaving dient af te zien.
16. Verzoeker heeft nog aangevoerd dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, nu daarin zijn zienswijze niet is meegenomen. Verweerder heeft aangegeven dat de zienswijze van verzoeker per abuis verkeerd is geregistreerd en daarom niet is meegenomen, maar heeft de zienswijze van verzoeker inhoudelijk weerlegt en wijst erop dat dit gebrek in het bestreden besluit in de beslissing op bezwaar kan worden hersteld. Gelet daarop ziet de voorzieningenrechter in dit gebrek in het bestreden besluit geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat de begunstigingstermijn van één week, gelet op het voortraject en gelet op de fysieke mogelijkheid om de camperplaatsen binnen één week te verwijderen, niet zodanig kort is dat daaromtrent een voorziening moet worden getroffen.
17. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.