In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Limburg op 31 maart 2022 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van een arbeidsovereenkomst tussen Waterleidingmaatschappij Limburg (WML) en een werknemer, aangeduid als [verwerende partij, verzoeker in het voorwaardelijke tegenverzoek]. De werknemer was sinds 15 januari 2012 in dienst bij WML als afdelingshoofd Markt, met een bruto maandsalaris van € 7.033 exclusief vakantiegeld. WML verzocht de ontbinding van de arbeidsovereenkomst op basis van een verstoorde arbeidsverhouding, zoals bedoeld in artikel 7:671b lid 1, onderdeel b, BW, in verbinding met artikel 7:669 lid 3, onderdeel g BW.
De procedure begon met een verzoekschrift dat op 1 maart 2022 werd ingediend, gevolgd door een verweerschrift op 21 maart 2022 en een mondelinge behandeling op 30 maart 2022. De werknemer voerde verweer tegen het verzoek tot ontbinding, maar gaf aan te berusten in de ontbinding. De kantonrechter oordeelde dat er sprake was van een redelijke grond voor ontbinding, zonder dat de verstoorde verhouding aan één van de partijen te wijten was. De kantonrechter besloot de arbeidsovereenkomst te ontbinden per 1 juni 2022 en kende de werknemer een beëindigingsvergoeding toe van € 79.962,40, ten laste van WML.
Daarnaast besloot de kantonrechter dat de proceskosten gecompenseerd worden, zodat iedere partij haar eigen kosten draagt. De beschikking werd openbaar uitgesproken door de kantonrechter.