ECLI:NL:RBLIM:2022:1192

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
16 februari 2022
Publicatiedatum
16 februari 2022
Zaaknummer
ROE 21/247
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer na weigering van medewerking aan ademonderzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 16 februari 2022 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de oplegging van een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (EMA) aan eiser. Eiser was betrokken bij een verkeersongeval op 3 oktober 2020 en werd door de Politie Eenheid Limburg aangehouden. De politie had het vermoeden dat eiser niet meer voldeed aan de geschiktheidseisen voor het besturen van motorrijtuigen, omdat hij had geweigerd mee te werken aan een ademonderzoek. Verweerder, de algemeen directeur van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, legde daarop een EMA op aan eiser, wat door eiser werd bestreden.

Eiser stelde dat hij nooit was gevraagd om mee te werken aan een ademonderzoek en betwistte de juistheid van de informatie die door de politie was verstrekt. De rechtbank oordeelde dat de stelling van eiser onvoldoende was om aan de processen-verbaal van de politie te twijfelen. De rechtbank benadrukte dat bestuursorganen in beginsel mogen uitgaan van de juistheid van op ambtseed opgemaakte processen-verbaal, tenzij er objectieve redenen zijn om aan de juistheid te twijfelen. In dit geval was er geen bewijs dat de politie onjuist had gehandeld.

De rechtbank concludeerde dat verweerder terecht had vastgesteld dat eiser had geweigerd mee te werken aan het ademonderzoek en dat de EMA terecht was opgelegd. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21/247

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 februari 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

en
de algemeen directeur van de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, verweerder
(gemachtigde: M. Kleijbeuker).

Procesverloop

Bij besluit van 21 oktober 2020 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA) opgelegd.
Bij besluit van 16 december 2020 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2022. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2. Eiser is op 3 oktober 2020 door de Politie Eenheid Limburg aangehouden als gevolg van een verkeersongeval, waarbij eiser als bestuurder betrokken was. De Politie Eenheid Limburg heeft aan verweerder medegedeeld het vermoeden te hebben dat eiser niet langer beschikt over de vereiste geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën motorrijtuigen, waarvoor zijn rijbewijs is afgegeven. Hieraan is ten grondslag gelegd dat eiser heeft geweigerd mee te werken aan een ademonderzoek. Naar aanleiding van deze mededeling heeft verweerder bij het primaire besluit een EMA aan eiser opgelegd, welk besluit verweerder bij het bestreden besluit heeft gehandhaafd.
3 Eiser voert aan dat de beslissing van verweerder onjuist is, omdat onjuiste informatie is verkregen van de Politie Eenheid Limburg. Eiser stelt dat de gebeurtenissen die worden omschreven in de processen-verbaal van de politie niet overeenkomen met de feitelijke situatie. Eiser betwist dat er sprake is geweest van een weigering om mee te werken aan een ademonderzoek. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij nooit is verzocht om medewerking te verlenen aan een blaastest. Ook betwist eiser de omstandigheden die vooraf zijn gegaan aan het verkeersongeval op 3 oktober 2020, zoals omschreven in de processen-verbaal. Eiser is vanwege de onjuiste informatie van opvatting dat hem ten onrechte een EMA is opgelegd.
Juridisch kader
4. Bij de beoordeling van de beroepsgronden is het volgende wettelijk kader van
belang.
4.1.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994), doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
4.2.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wvw 1994, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid.
4.3.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, onder e, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling), besluit het CBR tot oplegging van een EMA indien de betrokkene weigert mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid van de wet.
4.4.
Ingevolgde artikel 8, tweede lid van de Wvw 1994 is het een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte in zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht.
4.5.
Ingevolge artikel 8, derde lid van de Wvw 1994 is het, in afwijking van het tweede lid, de bestuurder van een motorrijtuig voor het besturen waarvan een rijbewijs is vereist, indien sedert de datum waarop aan hem voor de eerste maal een rijbewijs is afgegeven nog geen vijf jaren zijn verstreken, dan wel, indien het voor het eerst afgegeven rijbewijs een rijbewijs betreft dat is afgegeven aan een persoon die op het ogenblik van die afgifte de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, nog geen zeven jaar zijn verstreken, en de eerste afgifte van het rijbewijs op of na 30 maart 2002 heeft plaatsgevonden, verboden dat motorrijtuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel,
b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,2 milligram per milliliter bloed.
Beoordeling
5. De rechtbank stelt voorop dat ingevolge de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie bijvoorbeeld uitspraak van 25 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3640 en uitspraak van 14 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3318) een bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Niet vereist is dat een bestuursorgaan eigen onderzoek doet naar de juistheid van door de politie gerelateerde feiten, tenzij er objectieve redenen zijn om aan de juistheid daarvan te twijfelen.
6. Verweerder mag in beginsel uitgaan van de juistheid van de door de politie op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Uit de processen-verbaal van de Politie Eenheid Limburg, onder meer de processen-verbaal van rijden onder invloed gedateerd 3 oktober 2020 en 28 oktober 2020, blijkt dat van eiser geen medewerking werd verkregen aan een voorlopig ademonderzoek als gevolg van het verkeersongeval op
3 oktober 2020. Uit deze processen-verbaal blijkt dat door verbalisanten aan eiser vervolgens het bevel is gegeven om medewerking te verlenen aan een dergelijk onderzoek met behulp van ademanalyse-apparatuur. Zoals eveneens blijkt uit de processen-verbaal, heeft eiser aan dit bevel tot medewerking geen gevolg gegeven. Uit de processen-verbaal blijkt verder dat eiser de aanwijzingen van de politie in het kader van dit onderzoek niet heeft opgevolgd en dat eiser aan alles weigerde mee te werken.
7. Hetgeen eiser heeft aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat de feiten en omstandigheden zoals vermeld in de processen-verbaal van 3 oktober 2020 en 28 oktober 2020 onjuist zijn en dat de conclusie van verbalisanten dat hij het ademonderzoek heeft geweigerd, onjuist is. De processen-verbaal bieden ook geen steun voor de stelling van eiser dat aan eiser niet is verzocht om aan een ademonderzoek mee te werken.
8. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank geen objectieve redenen aangevoerd om aan de juistheid van de opgemaakte processen-verbaal van de politie te twijfelen. Ook heeft eiser geen tegenbewijs geleverd dat noopt tot afwijking van het in de jurisprudentie genoemde uitgangspunt van juistheid van de op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Het enkele feit dat eiser stelt dat hij niet door verweerder is verzocht om mee te werken aan een ademonderzoek, is daartoe onvoldoende.
9. Verweerder mocht op grond van voorgaande overwegingen uitgaan van de inhoud van de opgemaakte processen-verbaal en heeft zich, gelet op inhoud van de processen-verbaal, terecht op het standpunt gesteld dat eiser heeft geweigerd om mee te werken aan het ademonderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid van de Wvw 1994. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder op grond van artikel 11, eerste lid van de Regeling terecht een EMA heeft opgelegd.
Conclusie
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Leijten, rechter, in aanwezigheid van mr. N.A.M. Bergmans, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 16 februari 2022.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.