4.5.Ingevolge artikel 8, derde lid van de Wvw 1994 is het, in afwijking van het tweede lid, de bestuurder van een motorrijtuig voor het besturen waarvan een rijbewijs is vereist, indien sedert de datum waarop aan hem voor de eerste maal een rijbewijs is afgegeven nog geen vijf jaren zijn verstreken, dan wel, indien het voor het eerst afgegeven rijbewijs een rijbewijs betreft dat is afgegeven aan een persoon die op het ogenblik van die afgifte de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, nog geen zeven jaar zijn verstreken, en de eerste afgifte van het rijbewijs op of na 30 maart 2002 heeft plaatsgevonden, verboden dat motorrijtuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel,
b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,2 milligram per milliliter bloed.
5. De rechtbank stelt voorop dat ingevolge de vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie bijvoorbeeld uitspraak van 25 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3640 en uitspraak van 14 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3318) een bestuursorgaan in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Niet vereist is dat een bestuursorgaan eigen onderzoek doet naar de juistheid van door de politie gerelateerde feiten, tenzij er objectieve redenen zijn om aan de juistheid daarvan te twijfelen. 6. Verweerder mag in beginsel uitgaan van de juistheid van de door de politie op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Uit de processen-verbaal van de Politie Eenheid Limburg, onder meer de processen-verbaal van rijden onder invloed gedateerd 3 oktober 2020 en 28 oktober 2020, blijkt dat van eiser geen medewerking werd verkregen aan een voorlopig ademonderzoek als gevolg van het verkeersongeval op
3 oktober 2020. Uit deze processen-verbaal blijkt dat door verbalisanten aan eiser vervolgens het bevel is gegeven om medewerking te verlenen aan een dergelijk onderzoek met behulp van ademanalyse-apparatuur. Zoals eveneens blijkt uit de processen-verbaal, heeft eiser aan dit bevel tot medewerking geen gevolg gegeven. Uit de processen-verbaal blijkt verder dat eiser de aanwijzingen van de politie in het kader van dit onderzoek niet heeft opgevolgd en dat eiser aan alles weigerde mee te werken.
7. Hetgeen eiser heeft aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat de feiten en omstandigheden zoals vermeld in de processen-verbaal van 3 oktober 2020 en 28 oktober 2020 onjuist zijn en dat de conclusie van verbalisanten dat hij het ademonderzoek heeft geweigerd, onjuist is. De processen-verbaal bieden ook geen steun voor de stelling van eiser dat aan eiser niet is verzocht om aan een ademonderzoek mee te werken.
8. Eiser heeft naar het oordeel van de rechtbank geen objectieve redenen aangevoerd om aan de juistheid van de opgemaakte processen-verbaal van de politie te twijfelen. Ook heeft eiser geen tegenbewijs geleverd dat noopt tot afwijking van het in de jurisprudentie genoemde uitgangspunt van juistheid van de op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Het enkele feit dat eiser stelt dat hij niet door verweerder is verzocht om mee te werken aan een ademonderzoek, is daartoe onvoldoende.
9. Verweerder mocht op grond van voorgaande overwegingen uitgaan van de inhoud van de opgemaakte processen-verbaal en heeft zich, gelet op inhoud van de processen-verbaal, terecht op het standpunt gesteld dat eiser heeft geweigerd om mee te werken aan het ademonderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede of derde lid van de Wvw 1994. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder op grond van artikel 11, eerste lid van de Regeling terecht een EMA heeft opgelegd.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.