ECLI:NL:RBLIM:2022:1481

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
25 februari 2022
Publicatiedatum
25 februari 2022
Zaaknummer
ROE 22/ 319 en ROE 21/3302
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van een omgevingsvergunning voor de bouw van een Kindcentrum met afwijkingen van bestemmingsplanregels

In deze zaak gaat het om een beroep en verzoek om voorlopige voorziening tegen een omgevingsvergunning die is verleend voor de bouw van een Kindcentrum in Weert. De eisers, bewoners van de nabijgelegen percelen, hebben bezwaar gemaakt tegen de vergunning, omdat zij menen dat de vergunning in strijd is met de bestemmingsplanregels. De voorzieningenrechter heeft op 25 februari 2022 uitspraak gedaan. De voorzieningenrechter overweegt dat de afwijking van de bouwregel over de situering van de voorgevel niet als een bijbehorend bouwwerk kan worden aangemerkt. De aanvraag is ten onrechte met de reguliere procedure voorbereid en met de kruimelgevallenregeling verleend. De voorzieningenrechter oordeelt dat, indien de schending van de procedure- en rechtsregels niet zou hebben plaatsgevonden, geen ander besluit zou zijn genomen en dat eisers door de schending niet in hun belangen zijn geschaad. Het beroep is ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening is afgewezen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de geconstateerde gebreken gepasseerd kunnen worden, omdat eisers niet zijn benadeeld door de verkeerde procedure. De voorzieningenrechter heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers en de griffierechten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 21/3302 en ROE 22/319
uitspraak van de voorzieningenrechter van 25 februari 2022 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[eiser] en [eiseres] , te [woonplaats] , eisers,

(gemachtigde: mr. M.R.A. Arntz),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Weert, verweerder,

(gemachtigde: mr. S. Chalh).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Stichting Eduquaat, te Weert,
(gemachtigde: mr. X.P.C. Wynands).

Procesverloop

Bij besluit van 2 juni 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder aan Stichting Eduquaat (hierna: vergunninghoudster) een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van het Kindcentrum [naam kindcentrum] aan de [straatnaam] [huisnummer] in [plaats] .
Bij besluit van 2 november 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar dat eisers tegen het primaire besluit hebben gemaakt, ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij hebben verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2022. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor vergunninghoudster zijn [naam 1] en [naam 2] verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van vergunninghoudster.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
Waar gaat deze zaak over?
2. Verweerder heeft op 16 oktober 2020 een aanvraag om een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ontvangen voor de nieuwbouw van het Kindcentrum [naam kindcentrum] aan de [straatnaam] [huisnummer] in [plaats] , kadastraal bekend [kadastrale gegevens] .
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder – met gebruikmaking van de reguliere voorbereidingsprocedure - aan vergunninghoudster de gevraagde omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wabo en artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, van de Wabo in verbinding met artikel 4, onderdeel 1 van bijlage II van het Besluit omgevingsrecht (Bor) verleend.
4. Eisers hebben tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard. Eisers hebben daartegen beroep ingesteld en een voorlopige voorziening gevraagd.
De beroepsgronden
5. Eisers voeren aan dat verweerder ten onrechte met toepassing van de zogenoemde ‘kruimelvrijstelling’ omgevingsvergunning voor het project heeft verleend. Volgens eisers is het gekunsteld om alle afwijkingen van de planregels als ‘bijbehorend bouwwerk’ aan te merken en wordt hiermee op oneigenlijke wijze geprobeerd onder de uitgebreide voorbereidingsprocedure uit te komen die eigenlijk gebruikt had moeten worden. Het Kindcentrum betreft volledige nieuwbouw en dan kan de kruimelgevallenregeling niet worden toegepast voor delen van de nieuwbouw die afwijken van de planregels. Planologisch gezien zou dan in elk afwijkend bouwplan onder die regeling vergund kunnen worden zonder daarvoor de met meer waarborgen omklede uitgebreide uniforme voorbereidingsprocedure te volgen, aldus eisers. Verder voeren eisers aan dat, als de juiste voorbereidingsprocedure zou zijn gevolgd, een uitgebreidere ruimtelijke beoordeling, waaronder akoestisch onderzoek, zou hebben plaatsgevonden.
5.1.
Eisers menen voorts dat, ook als de uitgebreide voorbereidingsprocedure niet gevolgd hoeft te worden, er toch een akoestisch onderzoek gedaan had moeten worden, omdat het Kindcentrum tegen de perceelsgrens van eisers wordt gebouwd. Dat akoestisch onderzoek is nodig omdat er reflectie van geluid zal optreden door het hoger bouwen dan qua bestemmingsplan is toegestaan en omdat de afdaken - die in strijd met het bestemmingsplan buiten het bouwvlak uitsteken - als een klankkast zullen werken, aldus eisers. Verder is in de nieuwe situatie tegen de perceelsgrens van eisers een in- en uitrit voorzien ten behoeve van de ‘ [naam 3] ’. Dat dit kan worden geschaard onder de bestemming ‘maatschappelijke functie’ neemt volgens eisers niet weg dat de akoestische gevolgen daarvan in de beoordeling hadden moeten worden betrokken. Tevens voeren eisers aan dat de cumulatie van geluid onderdeel uitmaakt van de akoestische beoordeling en dat - anders dan verweerder betoogt - voor het stemgeluid van kinderen een aanvullende beoordeling geldt. Nu geen adequaat akoestisch onderzoek heeft plaatsgevonden, is het bestreden besluit onzorgvuldig voorbereid en ontoereikend gemotiveerd, aldus eisers.
6. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Kruimelgevallenregeling wel/niet van toepassing / verkeerde voorbereidingsprocedure?
7. In onder meer de uitspraak van 18 juli 2013, ECLI:NL:RVS:2013:483 heeft de Afdeling overwogen dat de beantwoording van de vraag of op een aanvraag om omgevingsvergunning de reguliere dan wel de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is, is, gelet op artikel 3.10, eerste lid, van de Wabo afhankelijk van de activiteit die is aangevraagd. In de onderhavige zaak gaat het om de activiteit bouwen en bouwen in strijd met de regels van het ter plaatste geldende bestemmingsplan.
8. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat het bouwplan in strijd is met drie bouwregels van het bestemmingsplan ‘Altweerterheide, Laar, Stramproy, Swartbroek en Tungelroy” (het bestemmingsplan), te weten:
- het aangevraagde bouwplan heeft een hogere goothoogte dan de op grond van artikel 11.2.2, sub d, onder 1, van het bestemmingsplan maximaal toegestane goothoogte van 6 m;
- in strijd met artikel 11.2.2, onder a, van het bestemmingsplan wordt buiten de grenzen van het bouwvlak gebouwd, en;
- in strijd met artikel 11.2.2, onder c, van het bestemmingsplan wordt de voorgevel niet opgericht in dan wel achter de naar de weg gekeerde bouwgrens.
Verweerder heeft deze strijdigheden vervolgens (zoals gezegd) aangemerkt als passend in de definitie van artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II van het Bor, omdat het hier gaat om bijbehorende bouwwerken of uitbreiding hiervan en ook aan de overige vereiste in dit artikellid is voldaan.
9. De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat het bouwplan op alle drie deze punten in strijd is met het bestemmingsplan. De gemachtigde van vergunninghoudster heeft op de zitting nog naar voren gebracht dat het maar de vraag is of het bouwplan in strijd is met artikel 11.2.2, onder c, van het bestemmingsplan, maar de voorzieningenrechter volgt deze suggestie niet. Ingevolge artikel 11.2.2, onder c, van het bestemmingsplan dient de voorgevel immers uitsluitend in - dan wel achter - de naar de weg gekeerde bouwgrens te worden opgericht. In het onderhavige geval kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter onder de ‘naar de weg gekeerde bouwgrens’ alleen de bouwgrens aan de [straatnaam] worden begrepen. Aan de zuidzijde van het gebouw, waar de voorgevel is geprojecteerd, is immers geen weg gelegen en kan dus geen sprake zijn van een ‘naar de weg gekeerde bouwgrens’. Aan die zijde grenst het perceel namelijk aan het perceel, waarop de woning [adres] is gelegen.
10. De voorzieningenrechter dient vervolgens de vraag te beantwoorden of alle drie deze strijdigheden/afwijkingen zijn aan te merken als bijbehorende bouwwerken of uitbreiding hiervan, zoals bedoeld in artikel 4, aanhef en eerste lid, van bijlage II van het Bor. De voorzieningenrechter overweegt daartoe allereest dat volgens artikel 1, eerste lid, van bijlage II van het Bor onder een bijbehorend bouwwerk wordt verstaan: uitbreiding van een hoofdgebouw dan wel functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak.
11. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling kunnen de afwijkingen van de maximaal toegestane goothoogte en de overschrijdingen van het bouwvlak als een uitbreiding van het hoofdgebouw worden aangemerkt en dus als een bijbehorend bouwwerk. Zoals is overwogen in onder meer de uitspraak van de Afdeling van 24 juni 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1465), bevat artikel 4, aanhef en onder 1, van Bijlage II van het Bor verder niet de beperking dat het moet gaan om een uitbreiding van een reeds bestaand gebouw. Daarnaast volgt uit deze uitspraak dat artikel 4, aanhef en onder 1, van bijlage II van het Bor, niet de beperking bevat dat de uitbreiding functioneel of bouwkundig moet te zijn onderscheiden van de rest van het gebouw.
12. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan de situering van de voorgevel echter niet als een bijbehorend bouwwerk worden aangemerkt. Er is namelijk - anders dan bij afwijking van de planregels over maximale bouwhoogte of bouwvlak - geen sprake van een uitbreiding van het hoofdgebouw. Evenmin kan dit worden beschouwd als een ‘functioneel met een zich op hetzelfde perceel bevindend hoofdgebouw verbonden, daar al dan niet tegen aangebouwd gebouw, of ander bouwwerk, met een dak’.
13. Verweerder heeft ter zitting nog betoogd dat ook ten aanzien van de gevel sprake is van een bijbehorend bouwwerk, omdat de voorgevel deel uitmaakt van het hoofdgebouw en wordt gesitueerd in strijd met een bouwregel in het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter volgt verweerder hierin echter niet. Dit zou immers betekenen dat de voorwaarde dat sprake moet zijn van een ‘uitbreiding’ van het hoofdgebouw zinledig is.
14. Verweerder heeft de afwijkende situering van de gevel dan ook ten onrechte als een bijbehorend bouwwerk aangemerkt en hiervoor dus ook ten onrechte toepassing gegeven aan de Kruimelgevallenregeling, zoals opgenomen in artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, van de Wabo, aangezien ten aanzien van deze afwijking slechts vergunning verleend had kunnen worden met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º, van de Wabo. Gelet op het bepaalde in artikel 3.10, eerste lid, van de Wabo betekent dit tevens dat verweerder de aanvraag in zijn geheel had moeten voorbereiden met de toepassing van de uitgebreide voorbereidingsprocedure.
15. Het feit dat de gewijzigde situering van de voorgevel mede in het belang van eisers is omdat zij daardoor niet de parkeer-, verkeer- en geluidoverlast krijgen die zou ontstaan bij een voorgevel en ingang aan de [straatnaam] in de nabijheid van hun woning, maakt dit niet anders.
16. Gelet op het bovenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder bij het verlenen van de omgevingsvergunning voor het Kindcentrum een onjuiste bevoegdheidsgrondslag heeft gehanteerd en een onjuiste voorbereidingsprocedure heeft gevolgd. Het bestreden besluit vertoont in deze opzichten dus een gebrek.
Hoe nu verder?
17. De voorzieningenrechter ziet in deze zaak aanleiding na te gaan of de geconstateerde gebreken gepasseerd kunnen worden. Zij doet dit, omdat het gebreken betreft die door verweerder gerepareerd kunnen worden, met als mogelijke uitkomst dat de gevraagde vergunning toch wordt verleend. In dat geval zullen eisers zich opnieuw tot de rechtbank moeten wenden, indien zij het hier niet mee eens zijn en zal de zaak opnieuw beoordeeld moeten worden. Om een herhaling van zetten te voorkomen biedt artikel 6:22 van de Awb de mogelijkheid tot een finale geschillenbeslechting te komen. Op grond van dit artikel kan de rechter een besluit waartegen beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel, in stand laten, indien aannemelijk is dat de eisende partij en eventuele andere belanghebbenden daardoor niet zijn benadeeld. Daarvoor is in ieder geval vereist dat aannemelijk is dat, indien de schending niet zou hebben plaatsgevonden, geen ander besluit zou zijn genomen en dan zij niet in hun belangen zijn geschaad.
Passeren gebrek ten aanzien van de gevolgde voorbereidingsprocedure?
18. De voorzieningenrechter is van oordeel dat eisers niet zijn benadeeld door het feit dat verweerder de verkeerde voorbereidingsprocedure heeft gevolgd en ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan afdeling 3.4 van de Awb (de uitgebreide voorbereidingsprocedure). Verweerder heeft in de onderhavige procedure weliswaar geen ontwerp-besluit genomen, waartegen eisers een zienswijze hadden kunnen indienen, maar eisers hebben in plaats hiervan wel door middel van de bezwaarprocedure de gelegenheid gekregen hun belangen kenbaar te maken. Zij hebben dat ook daadwerkelijk gedaan, door bezwaar te maken tegen het primaire besluit. Er bestaat ook geen aanleiding voor het oordeel dat andere potentieel belanghebbenden door het achterwege laten van toepassing van afdeling 3.4 zijn benadeeld. Van de aanvraag is conform artikel 3.8 van de Wabo kennis gegeven en van de verlening van de omgevingsvergunning is conform artikel 3.9, eerste lid, van de Wabo kennis gegeven. Potentieel belanghebbenden hebben daardoor op dezelfde wijze kennis van dat besluit kunnen nemen als zij hadden kunnen kennisnemen van een ontwerp van een besluit wanneer afdeling 3.4 van de Awb zou zijn gevolgd. Ook zij hadden door het maken van bezwaar hun belangen bij het college kenbaar kunnen maken. Het vormverzuim door het ten onrechte niet toepassen van de uitgebreide voorbereidingsprocedure kan dan ook met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd.
Passeren gebrek ten aanzien van de verkeerde grondslag voor afwijking van de planregels?
19. Ten aanzien van het verlenen van toestemming voor het mogen afwijken van de planregels op grond van artikel 2:12, eerste lid, a, onder 2º, van de Wabo, in plaats van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º, van de Wabo, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Op grond van laatstgenoemde bepaling kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend, indien de afwijking van het bestemmingsplan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat. In beide gevallen dient verweerder echter te toetsen of de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Voor beide toepassingen geldt bovendien dat verweerder beleidsruimte heeft bij het al dan niet gebruikmaken van de bevoegdheid om van het bestemmingsplan af te wijken en dat een dergelijk besluit toereikend dient te worden gemotiveerd en dat daaraan een deugdelijke belangenafweging ten grondslag dient te liggen. Het enige verschil is dus, dat de motivering van het besluit tevens een goede ruimtelijke onderbouwing dient te bevatten. Tevens is ingevolge artikel 2.27 van de Wabo in verbinding met artikel 6.5 van het Bor, nog een verklaring van geen bedenkingen (vvbg) vereist als met toepassing van artikel 2.12, eerst lid, onder a, onder 3º, van de Wabo van een geldend bestemmingsplan wordt afgeweken.
20. De voorzieningenrechter is van oordeel dat eisers niet zijn benadeeld door het feit dat er geen goede ruimtelijke onderbouwing is opgesteld en er geen verklaring van geen bedenkingen aan de raad is gevraagd en dat ook dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd kan worden. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe dat het doel van een ruimtelijke onderbouwing is, om op grond van deze onderbouwing een beoordeling te maken of het bouwplan/project wel/niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Het doel van een verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad is duidelijk te maken dat (ook) de raad zich kan vinden in de afwijking van de regels van het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder ook zonder het expliciet voorhanden zijn van een ruimtelijke onderbouwing en een verklaring van geen bedenkingen in redelijkheid tot de conclusie is kunnen komen dat de gevraagde omgevingsvergunning verleend kon worden en dat het alsnog toevoegen van deze stukken niet tot een ander oordeel zou leiden. Eisers zijn door het ontbreken hiervan daarom niet in hun belangen geschaad. De voorzieningenrechter baseert dit oordeel op het navolgende.
Beoordelingskader afwijking planregels
21. De vraag of de gevolgen van een project (niet) zodanig zijn dat daarom de omgevingsvergunning had moeten worden geweigerd, moet volgens vaste jurisprudentie beoordeeld worden op grond van datgene wat volgens het geldend bestemmingsplan ter plaatse maximaal mogelijk is en aan de hand daarvan moet beoordeeld worden of de rechtzoekende door het verlenen van een vrijstelling wordt benadeeld (bijvoorbeeld uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:524).
22. In de onderhavige zaak is het ter plaatse geldend bestemmingsplan op 28 juni 2018 vastgesteld en op 17 augustus 2018 in werking getreden. Omdat daartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend is het bestemmingsplan op 17 augustus 2018 onherroepelijk geworden. Tussen partijen is niet in geschil dat het bouwplan op zichzelf bezien in overeenstemming is de ter plaatste geldende bestemming ‘Maatschappelijk’. Ook de voorzieningenrechter is van oordeel dat het bouwplan past in het bestemmingsplan, omdat het beoogd gebruik van het nieuwe gebouw en het perceel in overeenstemming is met deze bestemming. Dit betekent dat in de onderhavige zaak, anders dan eisers lijken te veronderstellen, niet (meer) ter discussie kan staan of het Kindcentrum überhaupt wel gerealiseerd kan worden op het betreffende perceel vanwege de overlast die zij hiervan ondervinden. De vraag of dit centrum hier qua ruimtelijke uitstraling wel of niet past en of voldoende is gekeken naar de akoestische gevolgen voor de omwonenden (waaronder eisers) is immers al beoordeeld en afgewogen bij het opstellen en de vaststelling van het bestemmingsplan.
23. In de onderhavige zaak staat daarom alleen ter beoordeling of verweerder, uitgaande van het feit dat het perceel gebruikt mag worden voor de bouw van het Kindcentrum, in redelijkheid heeft kunnen toestaan dat hierbij wordt afgeweken van de drie, hierboven onder punt 8 genoemde, planregels. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dat het geval, gelet op hetgeen hieronder wordt overwogen.
Het pad naar de berging van de [naam 3]
24. Ten aanzien van het betoog van eisers dat zij geluidoverlast en aantasting van hun privacy zullen ondervinden door het pad langs hun perceel, dat toegang geeft tot de berging van de [naam 3] , overweegt de voorzieningenrechter dat de omgevingsvergunning daar niet op ziet en niet op hoefde te zien. De aanvraag ziet immers slechts op de activiteit bouwen en afwijking van de planregels ten aanzien van sommige goothoogtes, het op sommige plaatsen buiten het bouwvlak bouwen en de situering van de voorgevel. Verweerder heeft dus ook geen voorschriften aan de omgevingsvergunning moeten verbinden over het gebruik van het pad, noch heeft verweerder akoestisch onderzoek moeten doen naar de geluidgevolgen van het gebruik hiervan.
De situering van de voorgevel
25. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter worden eisers voorts niet (onevenredig) in hun belangen geschaad door het feit dat de voorgevel met daarin de ingang, in afwijking van de voorgeschreven situering zal worden aangelegd. Het bestemmingsplan maakt het rechtstreeks, dat wil zeggen zonder afwijking van de planregels en aanvullende toets, mogelijk om de voorgevel en de entree aan de [straatnaam] te situeren. Bij een ingang aan de [straatnaam] , zoals in het verleden het geval is geweest, zouden eisers naar het oordeel van de voorzieningenrechter slechter af zijn geweest, omdat de entré dan dichter bij het perceel van eisers zal komen te liggen en het dus aannemelijk is dat zij dan meer overlast van verkeer, parkeren en geluid van komen en gaan van ouders en kinderen zullen ondervinden. Ook hierin ziet de voorzieningenrechter dus geen reden voor een aanvullende toets, waaronder akoestisch onderzoek.
De afwijking van de toegestane goothoogte
26. Ten aanzien van de afwijking van de toegestane goothoogte is bij de behandeling ter zitting door verweerder en vergunninghoudster verduidelijkt dat vanuit de ramen op de verdieping aan de perceelsgrens met eisers geen zich op hun perceel ontstaat. Achter deze ramen wordt namelijk een hal van 6 meter hoog, zonder verdiepingsvloer, gerealiseerd. De voorzieningenrechter is evenmin gebleken dat via afwijking van de maximaal toegestane goothoogte andere ramen worden gerealiseerd van waaruit zich zou zijn op het perceel van eisers. Er bestaat daarom geen grond voor het oordeel dat eisers door deze afwijking ten opzichte van datgene wat al rechtstreeks gerealiseerd kan worden via het bestemmingsplan, onevenredig in hun privacybelangen worden geschaad.
Bouwen buiten het bouwvlak
27. Ten aanzien van de afdaken en de overkapping die buiten het bouwvlak zijn gelegen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Ter zitting is gebleken dat het bouwvlak door het uitstekend afdak aan de [straatnaam] met 1 meter wordt overschreden. Gelet op het totale oppervlak van het gebouw is dit een geringe overschrijding. Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij daardoor bij hun woning geluidoverlast in de vorm van reflectiegeluid kunnen gaan ondervinden. Dat geldt ook voor de overschrijding van het bouwvlak door het afdak (de schuine punt) aan de noordoostzijde van het Kindcentrum. Het is niet aannemelijk dat daardoor reflectiegeluid bij hun woning kan ontstaan. Het afdak bij de ingang is groter. Mede gelet op de omstandigheid dat vóór de ingang speelvoorzieningen zijn gepland, is het denkbaar dat daar reflectiegeluid kan optreden. Dat reflectiegeluid is echter niet op eisers perceel gericht maar juist daarvan weg.
28. Gelet op het bovenstaande heeft verweerder terecht geen reden gezien voor een akoestisch onderzoek naar de geluidgevolgen van de afwijkingen van de planregels. De voorzieningenrechter betrekt hierbij tevens dat een akoestisch onderzoek niet verplicht deel uitmaakt van een ruimtelijke onderbouwing en eisers weliswaar hebben gesteld dat zij geluidoverlast zullen gaan ondervinden van de afdaken, maar dit niet hebben onderbouwd met een van een deskundige afkomstig rapport.
Verklaring van geen bedenkingen
29. Ten aanzien van de (ontbrekende) verklaring van geen bedenkingen overweegt de voorzieningenrechter tot slot dat een dergelijke verklaring door de raad slechts kan worden geweigerd in het belang van een goede ruimtelijke ordening. Zoals hierboven overwogen is daarvan niet gebleken. Daar komt bij dat de gemeente Weert mede-opdrachtgever is voor het onderhavige project en dit meefinanciert. Ook hierdoor bestaat geen aanleiding om eraan te twijfelen dat de raad bereid zou zijn de verklaring desgevraagd alsnog te verstrekken, voor zover onderhavige (beperkte) afwijkingen van de planregels niet al onder de gemeentelijke lijst met categorieën gevallen zouden vallen. Eisers zijn door het ontbreken daarvan evident niet in hun belangen geschaad.

Conclusie

30. Op grond van voorgaande overwegingen is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat door de bouw van het Kindcentrum geen onaanvaardbare gevolgen voor eisers zijn te verwachten, op het gebied van inbreuk hun privacy en/of geluid- en parkeeroverlast. Verweerder heeft dus bij afweging van alle in aanmerking te nemen belangen in redelijkheid en zonder akoestisch onderzoek naar de gevolgen van het bouwplan een omgevingsvergunning kunnen verlenen.
31. De voorzieningenrechter is verder van oordeel dat verweerder, gelet op de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan biedt, het belang van vergunninghoudster en het algemeen belang bij verlening van de omgevingsvergunning, in redelijkheid heeft kunnen laten prevaleren boven de belangen van eisers.
32. Nu aan afwijking van de planregels met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3º, van de Wabo materieel dezelfde beoordeling en belangenafweging ten grondslag ligt als aan toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 2º, van de Wabo, is de voorzieningenrechter van oordeel dat met toepassing van artikel 6:22 van de Awb vernietiging van het bestreden besluit achterwege kan blijven. De rechtbank acht aannemelijk dat eisers door het in stand laten van het bestreden besluit (evident) niet zijn benadeeld. Wel wordt hierin aanleiding gevonden om verweerder te veroordelen in de proceskosten.
33. Het beroep is daarom ongegrond. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
34. De voorzieningenrechter ziet wel aanleiding verweerder te veroordelen tot vergoeding van de griffierechten en in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.277,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift om een voorlopige voorziening en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,00 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- draagt verweerder op het betaalde griffierechten van in totaal € 362,00 aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 2.277,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.E. Kessels, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. F.A. Timmers, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 25 februari 2022

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.