ECLI:NL:RBLIM:2022:1738

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 maart 2022
Publicatiedatum
7 maart 2022
Zaaknummer
C/03/278960 / HA ZA 20-312
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van vooruitbetaalde koopprijs en borgstelling in het kader van aandelenverkoop

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 2 maart 2022 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een holding-vennootschap (eiseres) en een gedaagde, die als bestuurder van een andere vennootschap betrokken was bij een aandelentransactie. De eiseres vorderde terugbetaling van een vooruitbetaalde koopprijs van € 225.000,- die zij aan de gedaagde had geleend in het kader van de verkoop van aandelen in een onderneming. De gedaagde had de lening niet terugbetaald en de eiseres stelde dat de gedaagde als borg aansprakelijk was voor de nakoming van de verplichtingen van de vennootschap die de aandelen had gekocht. De rechtbank oordeelde dat de vordering van de eiseres was verjaard, omdat de verjaringstermijn was ingegaan op het moment dat de lening opeisbaar werd, wat medio juli 2013 was. De rechtbank concludeerde dat de eiseres niet tijdig had gereageerd om de verjaring te stuiten, waardoor de vordering niet meer kon worden toegewezen. De eiseres werd als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, die op € 6.621,00 werden begroot.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/278960 / HA ZA 20-312
Vonnis van 2 maart 2022
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres],
gevestigd te [vestigingsplaats] , gemeente [gemeente 1] ,
eiseres,
advocaat mr. G.A.M.F. Spera,
tegen
[gedaagde],
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.A. Houben-Timmermans.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding, met producties 1-5,
  • de conclusie van antwoord,
  • de rolbeslissing van 2 juni 2021 waarbij een mondelinge behandeling is gelast,
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 9 februari 2022.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] is een holding-vennootschap die tot in 2011 de aandelen hield in [naam bedrijf 1] (hierna: [naam bedrijf 1] ). [naam bedrijf 1] dreef een onderneming die zich bezig hield met de dienstverlening aan apotheken.
2.2.
Medio 2011 heeft [eiseres] de aandelen in [naam bedrijf 1] verkocht en geleverd aan [naam bedrijf 2] (hierna: [naam bedrijf 2] ), een holding-vennootschap waarvan de aandelen werden gehouden door, en die werd bestuurd door, [gedaagde] . De koopprijs van de aandelen was (ruim) € 900.000,-.
2.3. De aandelentransactie is grotendeels gefinancierd door Rabobank Centraal Zuid Limburg (hierna: Rabobank). Op verlangen van Rabobank is [eiseres] betrokken bij de financiering van de aandelentransactie, doordat [naam bedrijf 2] een deel van de koopprijs ad
€ 225.000,- schuldig is gebleven aan [eiseres] , Deze schuld is daarna omgezet in een schuld uit geldlening.
2.4.
De in verband met deze geldlening tussen [eiseres] en [naam bedrijf 2] gemaakte afspraken zijn vastgelegd in een ‘Akte van achtergestelde geldlening’ d.d. 15 september 2011 (hierna: de Akte, prod. 1 dv).
2.5.
De Akte is ondertekend door de bestuurders van [eiseres] ( [naam bestuurder] , hierna: [naam bestuurder] ) en door [gedaagde] als bestuurder van [naam bedrijf 2] . De Akte is daarnaast ondertekend door [gedaagde]
‘in privé’en door de toenmalige echtgenoot van [gedaagde] , [naam echtgenoot] ,
‘Voor toestemming ex artikel 1:88 BW’.
2.6.
In verband met de over de hoofdsom door [naam bedrijf 2] aan [eiseres] verschuldigde rente bevat de Akte de volgende bepaling:
Artikel 2. RentepercentageSchuldenaar verplicht zich over het geleende nog niet afgeloste gedeelte een rente te voldoen welke gelijk is aan de rente die betaald wordt op de overname financiering van de Rabobank, deze bedraagt momenteel 6,4 % per jaar (voor 2 jaar vast)’.
2.7.
Ter zake de aflossing en de rentebetalingen door [naam bedrijf 2] aan [eiseres] bevat de Akte de volgende bepaling:
Artikel 3. Aflossingen en rente betalingen1. De aflossing gaat in per 1 januari 2015.2. De lening zal vanaf januari 2015 worden afgelost in 48 maandelijkse termijnen, waarvan de maandelijkse termijn aan het einde van de maand vervalt;3. De rentebetalingen zullen met ingang van 1 oktober 2011 starten en daarna maandelijks worden voldaan op een door geldlener aan te wijzen rekening. De termijn vervalt aan het eind van de maand.4. (…).
2.8.
Op verlangen van Rabobank heeft [eiseres] ingestemd met de achterstelling van haar geldlening aan [naam bedrijf 2] . De Akte bevat ter zake (en in verband met de opeisbaarheid van de schuld van [naam bedrijf 2] aan [eiseres] ) de volgende bepaling:
Artikel 4. Opeisbaarheid1. De geldlening en de daarover verschuldigde rente en kosten zijn direct opeisbaar zonder voorafgaande opzegging:a. indien de rente- en aflossingsverplichting niet uiterlijk op de vervaldatum is voldaan;b. (…);c. bij faillietverklaring van (…) schuldenaar;d. (…).2. De geldlening is echter achtergesteld bij de vordering van de Rabobank op schuldenaar.’
2.9.
De Akte bevat een bepaling inzake de financiële betrokkenheid van [gedaagde] in privé bij de geldlening door [eiseres] aan [naam bedrijf 2] . De desbetreffende bepaling luidt als volgt:
Artikel 5. Mede-contractant1. [naam echtgenoot][ [gedaagde] , rechtbank]
zal mede ook namens haar zelf in privé deze overeenkomst ondertekenen, en bevestigt hiermee de privé verbondenheid c.q. aansprakelijkheid m.b.t. de verplichtingen van deze lening.’
2.10.
[naam bedrijf 2] is op 7 april 2015 failliet verklaard. Het faillissement is in september 2017 opgeheven bij gebrek aan baten. De ter verificatie aangemelde vordering van Rabobank op [naam bedrijf 2] is niet volledig voldaan vanuit de boedel. Aan [eiseres] , die haar vordering op [naam bedrijf 2] eveneens ter verificatie heeft aangemeld, zijn vanuit de boedel geen betalingen gedaan.
2.11.
Bij brief van 24 januari 2020 aan [gedaagde] (onderdeel van prod. 2 dv) heeft [eiseres] zich op het standpunt gesteld, samengevat: (a) dat de geldlening van [eiseres] aan [naam bedrijf 2] sedert het faillissement van laatstgenoemde in april 2015 direct en volledig opeisbaar is, (b) dat het bepaalde in artikel 5 van de Akte door [eiseres] (inmiddels) wordt opgevat als een borgstelling door [gedaagde] , en (c) dat [gedaagde] , uit hoofde van deze borgstelling, sedert de opheffing van het faillissement van [naam bedrijf 2] in september 2017, aansprakelijk is voor de nakoming van de verplichtingen van [naam bedrijf 2] jegens [eiseres] . [eiseres] heeft [gedaagde] verzocht om over te gaan tot betaling van € 340.200,00. De brief bevat verder de volgende:
‘Gezien het aanzienlijke tijdsverloop in deze aangelegenheid behoudt[ [eiseres] ]
uitdrukkelijk het recht voor om alle vorderingen die zien op het verkrijgen van betaling van het openstaande bedrag in te stellen. Alle lopende verjaringstermijnen worden hierbij uitdrukkelijk en zonder enig voorbehoud gestuit, dit conform artikel 3:317 van het Burgerlijk Wetboek’.
[gedaagde] heeft niet aan het verzoek van [eiseres] voldaan.
2.12.
Bij brief van 18 februari 2020 (onderdeel van prod. 2 dv) heeft [eiseres] [gedaagde] in gebreke gesteld en gesommeerd om binnen 7 dagen na dagtekening van de brief over te gaan tot betaling van € 340.200,00.
heeft niet aan de sommatie door [eiseres] voldaan.
2.13.
Op een later moment heeft [eiseres] zich op het standpunt gesteld dat zij in de communicatie met [gedaagde] vanaf januari 2020 ten onrechte geen rekening heeft gehouden met rentebetalingen door [naam bedrijf 2] in de periode van 1 oktober 2011 tot en met medio juli 2013.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] heeft gevorderd samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 225.000,00 aan hoofdsom en € 90.943,72 aan rente over de periode vanaf 22 juli 2013 (in totaal € 315.943,72), vermeerderd met wettelijke rente en kosten.
3.2.
[gedaagde] heeft verweer gevoerd.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Partijen zijn het erover eens dat artikel 5 van de Akte (zie rov. 2.9.) op dit moment moet worden opgevat als een borgstelling door [gedaagde] conform artikel 7:850 lid 1 BW.
4.2.
Volgens [eiseres] bestaat sedert de opheffing van het faillissement van [naam bedrijf 2] in september 2017 zekerheid dat nakoming van de verplichtingen uit de geldlening door [naam bedrijf 2] jegens [eiseres] blijvend onmogelijk is, zodat [eiseres] [gedaagde] als borg ter zake mag aanspreken. In de brief van 24 januari 2020 (zie rov. 2.11.) heeft [eiseres] , naar zij stelt, de verjaring voor zover noodzakelijk gestuit.
4.3.
[gedaagde] heeft verweer gevoerd tegen de vordering van [eiseres] en het daaraan ten grondslag gelegde. Het verweer betreft in hoofdzaak: (a) het karakter van de borgstelling door [gedaagde] als zijnde een (volgens [gedaagde] nietige) particuliere borgtocht, (b) de verjaring van de vordering van [eiseres] jegens [gedaagde] , en (c) de consequenties van de achterstelling van de lening in artikel 4 lid 2 van de Akte voor de positie van [gedaagde] als borg. Op grond van elk van deze verweren moet de vordering van [eiseres] jegens haar worden afgewezen, aldus [gedaagde] .
4.4.
De rechtbank zal de verweren onder (a) en (c) onbesproken laten, omdat ook in het voor [eiseres] meest gunstige geval - te weten: dat deze verweren falen - haar vordering jegens [gedaagde] niet toewijsbaar is vanwege het slagen van het verweer onder (b). De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
4.5.
Op grond van artikel 3 lid 3 van de Akte was [naam bedrijf 2] rente verschuldigd over de uitgeleende hoofdsom vanaf 1 oktober 2011 (zie rov. 2.7.). Vast staat dat [naam bedrijf 2] is gestopt met de rentebetalingen in de loop van 2013 (zie rov. 2.13.). Gevolg hiervan was dat hoofdsom, rente en kosten direct en volledig opeisbaar werden. Dit volgt uit het bepaalde in artikel 4 lid 1 sub a van de Akte (zie rov. 2.8.). Uitgaande van deze bepaling was voor het intreden van het rechtsgevolg van de volledige opeisbaarheid geen opzegging vereist. Een dergelijke opzegging is, voor zover na te gaan, ook nimmer verstuurd. [eiseres] heeft tijdens de mondelinge behandeling gesteld dat het niet-betalen van (onder meer) de rente in april 2014 wél aanleiding is geweest om een ingebrekestelling te versturen en dat [eiseres] zich daarin uitdrukkelijk op het standpunt heeft gesteld dat de vordering uit de geldlening door het niet-betalen van de rente volledig opeisbaar is geworden.
4.6.
De rechtbank gaat ervan uit dat de bepaling inzake de achterstelling van de lening tussen [eiseres] en [naam bedrijf 2] in artikel 4 lid 2 van de Akte hieraan niet af doet. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiseres] dienaangaande namelijk gesteld dat die achterstelling was aangegaan onder tijdsbepaling en dat zij is geëindigd op het moment dat de verplichtingen uit de overeenkomst van geldlening jegens [eiseres] opeisbaar zijn geworden.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat [eiseres] vanaf medio juli 2013 een opeisbare vordering heeft gehad op [naam bedrijf 2] , ter zake waarvan laatstgenoemde meteen (als wordt uitgegaan van de inhoud van de Akte in verband met artikel 6:83 lid 1 sub a BW), maar in elk geval in april/mei 2014 (na het verstrijken van de termijn in de ingebrekestelling) in verzuim is geraakt.
4.8.
Op grond van artikel 7:855 lid 1 BW is de borg - hier [gedaagde] - niet gehouden tot nakoming voordat de hoofdschuldenaar - hier [naam bedrijf 2] - in de nakoming van zijn verbintenis is tekortgeschoten. Van een dergelijk tekortschieten door [naam bedrijf 2] is sprake geweest vanaf medio juli 2013, maar in elk geval vanaf april/mei 2014; dat volgt uit hetgeen werd geoordeeld in rov. 4.6. Het latere faillissement [naam bedrijf 2] voegt hieraan niets toe - maar doet hieraan ook niet af. In het kader van artikel 7:855 BW wordt ook niet vereist dat de zekerheid bestaat dat nakoming van de verplichtingen van de hoofdschuldenaar blijvend onmogelijk is. Ook de opheffing van het faillissement van [naam bedrijf 2] bij gebrek aan baten (waarop [eiseres] zich heeft beroepen, zie rov. 4.2.) is daarmee niet relevant.
4.9.
Hieruit volgt dat [eiseres] een opeisbare vordering heeft gehad op [gedaagde] als borg, ter hoogte van het thans aan hoofdsom met contractuele rente gevorderde, vanaf medio juli 2013, maar in elk geval vanaf april/mei 2014. Op [gedaagde] heeft sindsdien - de andere in rov. 4.3. genoemde verweren van [gedaagde] voor het gemak buiten beschouwing latend - een verbintenis gerust tot een geven, die verjaart door verloop van vijf jaren na aanvang van de dag, volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden (zie artikel 3:307 lid 1 BW). Dit betekent dat de vordering van [eiseres] jegens [gedaagde] is verjaard in juli 2018, maar in elk geval in april/mei 2019.
In de brief van [eiseres] aan [gedaagde] van 20 januari 2020 is sprake van een verzoek om het volgens [eiseres] verschuldigde te betalen en wordt melding gemaakt van stuiting van de verjaring. Ervan uitgaande dat deze brief kan worden gezien als een aanmaning of een schriftelijke mededeling in de zin van ar tikel 3:317 lid 1 BW, is de brief te laat ontvangen om de sinds medio juli 2013 dan wel april/mei 2014 lopende verjaring nog te kunnen stuiten. De vordering van [eiseres] jegens [gedaagde] was op het moment dat de brief werd verstuurd al verjaard.
4.10.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering van [eiseres] jegens [gedaagde] integraal zal worden afgewezen.
4.11.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht 1.639,00
- salaris advocaat
4.982,00(2 punten × tarief VI, € 2.491,00)
Totaal € 6.621,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 6.621,00,
5.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Beurskens en in het openbaar uitgesproken op
2 maart 2022.