ECLI:NL:RBLIM:2022:3097

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
21 april 2022
Publicatiedatum
21 april 2022
Zaaknummer
ROE 21/3010
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig nemen van besluit op Wob-verzoek

Op 21 april 2022 heeft de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in de zaak tussen eiser en de Belastingdienst Toeslagen. Eiser had beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek om informatie op basis van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Eiser had in september 2021 verzocht om twee beschikkingen, maar de Belastingdienst stelde dat het verzoek geen Wob-verzoek was en dat er daarom geen besluit genomen hoefde te worden. De rechtbank oordeelde echter dat het verzoek van eiser wel degelijk als een Wob-verzoek moest worden aangemerkt. De rechtbank vond dat de Belastingdienst niet binnen de wettelijk vereiste termijn had gereageerd op het verzoek van eiser, en verklaarde het beroep gegrond. De rechtbank heeft de Belastingdienst opgedragen om binnen twee weken na de uitspraak alsnog een besluit op het Wob-verzoek van eiser bekend te maken, en heeft een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat de Belastingdienst in gebreke blijft. Tevens is bepaald dat de Belastingdienst het door eiser betaalde griffierecht van € 181,- moet vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en is verzonden aan de betrokken partijen op dezelfde dag.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21/3010

uitspraak van de enkelvoudige kamer 21 april 2022 in de zaak tussen

[eiser] , wonend in [woonplaats] , eiser

en

de Belastingdienst Toeslagen, verweerder.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek om informatie gebaseerd op de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2022.
Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden [naam 1] en [naam 2] .

Overwegingen

Inleiding
1. Bij brief van 10 september 2021 heeft eiser verweerder gevraagd om twee beschikkingen, de beschikking met dagtekening 18 juni 2014 waarin staat dat de huurtoeslag voor zijn woonadres per 1 juni 2014 is stopgezet en de beschikking aan [naam 3] die destijds als kamerbewoner op hetzelfde adres woonde en huurtoeslag van verweerder ontving. Uit zijn brief blijkt dat hij de gevraagde stukken in een lopende hoger beroepsprocedure wil gebruiken. Eiser heeft in de aanhef van zijn brief vermeld dat het een verzoekschrift betreft op basis van de Wob en in zijn brief ook voor de beslistermijn verwezen naar de Wob.
2. Bij aanvullende brief van 14 september 2021 heeft eiser onder meer toegelicht dat hij moet kunnen zien of verweerder huurtoeslag in gelijke gevallen op een zelfde manier stopzet en terugvordert.
3. Bij brief van 25 oktober 2021 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld en aangegeven dat het niet onredelijk is dat hij een Wob-verzoek heeft ingediend om de gevraagde stukken te krijgen nu deze stukken geen deel uitmaken van het dossier in de hoger beroepsprocedure.
4. Bij brief van 10 november 2021 heeft eiser het voorliggende beroep ingesteld.
5. Verweerder heeft niet op het informatieverzoek van eiser beslist en stelt zich op het standpunt dat hij ook geen besluit op het informatieverzoek had hoeven te nemen, omdat zich in dit geval de uitzonderingsgronden één en twee in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 20 mei 2020 [1] voordoen.
De beoordeling van het beroep
6. De rechtbank is met verweerder eens dat het informatieverzoek van eiser moet worden beoordeeld langs de lat van het kader dat de Afdeling in genoemde uitspraak heeft gegeven. Zij is het echter niet eens met de door verweerder gemaakt beoordeling en legt hierna, nadat zij het door de Afdeling gegeven kader heeft weergegeven, uit waarom zij het met de beoordeling van verweerder niet eens is, van oordeel is dat het informatieverzoek van eiser een Wob-verzoek is en het beroep gegrond zal verklaren.
7. In de door verweerder genoemde uitspraak van 20 mei heeft de Afdeling met het oog op de rechtspraktijk aanleiding gezien haar rechtspraak over de kwalificatie van een verzoek om informatie als Wob-verzoek in de zin van artikel 3 nader te preciseren. Als hoofdregel heeft de Afdeling genoemd dat als iemand met een beroep op de Wob een verzoek om informatie vervat in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid tot een bestuursorgaan richt, zo’n verzoek een Wob-verzoek is. Het enkele feit dat de verzoeker de informatie vraagt vanwege zijn persoonlijk belang bij kennisneming van de informatie en/of met het oog op het gebruik van de informatie in een procedure tegen het bestuursorgaan of derden, betekent volgens de Afdeling niet dat geen sprake is van een Wob-verzoek. Dit geldt volgens de Afdeling ook als de verzoeker de informatie (mogelijk) ook kan krijgen op grond van regels over de toegang tot stukken in een procesrechtelijke regeling, zoals artikel 7:4 van de Algemene wet bestuursrecht of de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Volgens de Afdeling is dat alleen anders als i) uit de aard van het verzoek, ii) uit de inhoud van het verzoek of iii) uit uitlatingen van de verzoeker, blijkt dat de verzoeker geen Wob-verzoek heeft beoogd in te dienen. Bij uitzondering i) kan worden gedacht aan het geval dat iemand inzage in zijn dossier of in zijn persoonsgegevens vraagt. Uitzondering ii) ziet op situaties waarin iemand bijvoorbeeld vraagt om informatie, vragen stelt of alleen om toezending van de stukken vraagt in een procedure waarin hij belanghebbende is. Bij uitzondering iii) kan worden gedacht aan de situatie waarin de verzoeker aangeeft dat hij niet wil dat de informatie openbaar wordt gemaakt en alleen aan hem wordt verstrekt.
8. i) Eiser heeft niet specifiek verzocht om inzage in zijn dossier of in zijn persoonsgegevens. Verweerder heeft het informatieverzoek van eiser ook niet als een verzoek om inzage in zijn dossier kunnen opvatten, omdat de gevraagde beschikkingen geen dossierstukken kunnen zijn. De gevraagde beschikking die op eiser betrekking heeft bestaat immers volgens verweerder niet en de andere gevraagde beschikking heeft geen betrekking op eiser. ii) Door het vragen van (niet-proces)stukken die eiser wil gebruiken in een hoger beroepsprocedure heeft eiser verder niet alleen om stukken gevraagd in een procedure waarin hij belanghebbende is en iii) eiser heeft niet aangegeven dat de gevraagde stukken niet openbaar mogen worden gemaakt en alleen aan hem dienen te worden verstrekt. De rechtbank blijkt, anders dan verweerder, uit de aard en de inhoud van het informatieverzoek van eiser dan ook niet dat eiser niet beoogd heeft een Wob-verzoek in te dienen, maar ook overigens niet. Het komt de rechtbank zelfs voor dat eiser met zijn aanvullingen op zijn verzoek (nog) duidelijk(er) heeft willen maken dat hij bedoeld heeft een Wob-verzoek in te dienen. Dit betekent dat zij van oordeel is dat de hoofdregel heeft te gelden en verweerder het verzoek van eiser als een Wob-verzoek had moeten aanmerken en daarop een besluit had moeten nemen.
9. Verweerder had dit uiterlijk binnen twee weken na ontvangst van de ingebrekestelling moeten doen. Nu verweerder dit niet heeft gedaan is het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het Wob-verzoek van eiser gegrond. De rechtbank zal het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit waartegen het beroep is gericht, vernietigen en verweerder opdragen binnen twee weken na de dag waarop deze uitspraak wordt verzonden alsnog een besluit op het Wob-verzoek van eiser bekend te maken. De rechtbank zal verder aan haar uitspraak een dwangsom verbinden.
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt zij dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het Wob-verzoek van eiser gegrond;
  • vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit waartegen het beroep is gericht;
  • draagt verweerder op binnen twee weken na de dag van verzending van deze
uitspraak een besluit op het Wob-verzoek van eiser bekend te maken;
- verbindt aan deze uitspraak een dwangsom van € 100,- per dag met een
maximum van € 15.000,- voor iedere dag dat verweerder in
gebreke blijft de uitspraak na te leven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.J.J. Derks-Voncken rechter, in aanwezigheid van
mr. A.W.C.M. Frings, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 april 2022
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 21 april 2022

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.