Overwegingen
1. De voorzieningenrechter geeft hiervoor de volgende motivering.
2. Verzoekster is eigenaar van het sinds mei 2019 gevestigde Bibihuis gelegen aan de [adres] te [woonplaats 1] . Dit is een tehuis voor jongeren in de leeftijd van 12 tot 18 jaar. Deze jongeren kunnen vanwege (hechtings)problematiek niet meer thuis of in een regulier pleeggezin wonen. Ze zijn met genoemd adres ingeschreven in de Gemeentelijke Basisadministratie en het doel is om de kinderen een thuis en begeleiding te bieden en ze zo zelfstandig mogelijk te maken. In het huis zijn zeven slaapkamers aanwezig. Buiten de jongeren zijn er geen vaste bewoners. Wel is er (wisselende) begeleiding aanwezig. De derde-belanghebbenden ervaren (geluid)overlast en hebben op 26 september 2019 een handhavingsverzoek ingediend tegen het volgens hen in strijd met het geldende bestemmingsplan “Rijckholt en Gronsveld 2013” exploiteren van een opvanghuis voor jongeren. Verweerder heeft dit verzoek in eerste instantie afgewezen. Naar aanleiding daarvan is bezwaar gemaakt en tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar is bij deze rechtbank beroep ingesteld. Bij de uitspraak op het beroep, van 26 november 2021 (ROE 20/2140), heeft de rechtbank overwogen dat het gebruik van het pand aan de [adres] te [woonplaats 1] als opvanghuis voor zeven jongeren in strijd is met de ingevolge het bestemmingplan ter plaatse geldende bestemming “wonen” en dat verweerder daarom in beginsel gehouden is handhavend op te treden en een nieuw besluit op bezwaar moet nemen.
3. Verzoekster heeft vervolgens op 13 december 2021 bij verweerder een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend ter legalisering van de huisvestingssituatie. In de toelichting bij de aanvraag vermeldde verzoekster het volgende:
“Naar de mening van de Stichting kan het bevoegd gezag een omgevingsvergunning verlenen voor het afwijken van de bestemmingsregels teneinde maatschappelijke voorzieningen te vestigen op grond van artikel 33.2 Bestemmingsplan Gronsveld en Rijckholt 2013”.
4. Op 8 februari 2022 heeft verweerder het bestreden besluit genomen. Verweerder heeft op dezelfde dag besloten de bezwaren van de derde-partijen tegen de beslissing om niet tot handhaving over te gaan alsnog gegrond te verklaren en handhavend op te treden. Beide voormelde besluiten zijn op 17 februari 2022 aan verzoekster toezonden. Op 17 februari 2022 heeft verweerder verzoekster tevens een “waarschuwingsbrief” toegezonden waarin haar is medegedeeld dat zij de met het bestemmingsplan strijdige situatie binnen zes maanden na verzending van de brief moet beëindigen.
5. Verzoekster heeft zowel ten aanzien van het bestreden besluit als ten aanzien van het besluit op de bezwaren inzake het handhavingsverzoek, dat laatste in combinatie met een beroep bij deze rechtbank, bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank een verzoek gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening.
6. De rechtbank heeft het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen ten aanzien van het besluit inzake de handhavingskwestie en het daarmee samenhangende beroep doorgezonden naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, omdat tegen de uitspraak van de rechtbank in de handhavingszaak bij die instantie hoger beroep is ingesteld. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter daarom alleen op het verzoek om voorlopige voorziening ten aanzien van het bestreden besluit.
7. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit, onder verwijzing naar het besluit op bezwaar inzake de handhavingskwestie, op het standpunt dat de omgevingsvergunning dient te worden geweigerd omdat de activiteiten waarvoor verzoekster omgevingsvergunning heeft verzocht in strijd zijn met het geldende bestemmingsplan.
8. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekster spoedeisend belang heeft bij een voorlopige voorziening ten aanzien van het bestreden besluit nu dat besluit (mede) bepalend is voor de vraag of er zicht is op legalisatie van het huidige gebruik van het pand [adres] en dus tevens voor de vraag of verweerder hiertegen handhavend mag optreden. Voorts wordt aangenomen dat met de waarschuwingsbrief het handhavingstraject reeds is gestart.
9. De voorzieningenrechter is van oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is, omdat daarin niet (kenbaar) is gemotiveerd of het al dan niet mogelijk is om, met toepassing van bestemmingsplanregel 33.2, af te wijken van het bestemmingsplan en aldus vergunning te verlenen. Dit gebrek dient verweerder bij de beslissing op het bezwaar te herstellen. Er is daarom aanleiding het bestreden besluit te schorsen tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar. Verzoekster en ook de derde-belanghebbenden hebben er belang bij dat spoedig duidelijk wordt of en waarom de huidige situatie wel of niet gelegaliseerd wordt. Ter zitting is gebleken dat zonder een nadere voorziening een beslissing op bezwaar pas tegen september 2022 te verwachten is. De voorzieningenrechter acht die termijn te lang en bepaalt daarom dat de beslissing op bezwaar uiterlijk op vrijdag
1 juli 2022 bekend moet worden gemaakt. Het voorgaande betekent dat de voorzieningenrechter niet meegaat in het primaire verzoek van verzoekster om het bestreden besluit te schorsen tot de uitspraak op het hoger beroep in de handhavingskwestie.
10. Verzoekster is bij de waarschuwingsbrief medegedeeld dat zij de activiteiten binnen zes maanden, dus ingaande 17 februari 2022, moet beëindigen. In het licht van de schorsing van het bestreden besluit is het naar het oordeel van de voorzieningenrechter aangewezen, als aanvullende voorziening, te bepalen dat de in het kader van de waarschuwing gegeven termijn van zes maanden pas ingaat op het moment van de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar.
11. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
12. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518.(1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1). Tot de gemaakte proceskosten behoren, zoals ter zitting is besproken, tevens de kosten van openbaar vervoer (voor de [functie 1] van verzoekster) van station Maastricht naar station Roermond v.v., welke kosten € 19,40 bedragen.