ECLI:NL:RBLIM:2022:4998

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
1 juli 2022
Publicatiedatum
1 juli 2022
Zaaknummer
ROE 22/995
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake omgevingsvergunningen voor intensieve veehouderij door Ashorst BV

Op 1 juli 2022 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg uitspraak gedaan in de zaak tussen Ashorst BV, verzoekster, en het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg, verweerder. De zaak betreft een verzoek om een voorlopige voorziening naar aanleiding van een besluit van 2 maart 2021, waarbij de omgevingsvergunningen van Ashorst BV zijn geactualiseerd. Verzoekster heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat er onverwijlde spoed vereist was gelet op de betrokken belangen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat aan de formele vereisten van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht is voldaan en dat er sprake is van onverwijlde spoed.

Tijdens de zitting op 21 juni 2022 zijn zowel verzoekster als verweerder en de Werkgroep Behoud Woonomgeving de Paes verschenen. De voorzieningenrechter heeft de rechtmatigheid van het bestreden besluit voorlopig beoordeeld. Verzoekster exploiteert een intensieve veehouderij en heeft verzocht om actualisatie van de vergunningen vanwege geuroverlast. Het bestreden besluit bevatte nieuwe voorschriften die de vergunningen wijzigden, waaronder eisen voor de huisvesting van dieren en de afvoer van mest.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden toegewezen, met name omdat verweerder heeft aangegeven dat het tijdpad voor het voldoen aan de voorschriften niet irreëel is. De voorzieningenrechter heeft het voorschrift 1.2 geschorst totdat op het beroep in de hoofdzaak is beslist en heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.518,-. De uitspraak is openbaar gemaakt op 1 juli 2022 en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: ROE 22 / 995

Uitspraak van de voorzieningenrechter van 1 juli 2022 in de zaak tussen

Ashorst BV, statutair gevestigd te Mierlo, verzoekster,

en

het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 2 maart 2021 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder – deels ambtshalve en deels naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de Werkgroep Behoud Woonomgeving de Paes (hierna: de Werkgroep) – de aan verzoekster verleende omgevingsvergunningen van 25 februari 2008 en 22 augustus 2013 geactualiseerd.
Verzoekster heeft (op 19 april 2021) tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Als gemachtigde heeft zich gesteld mr. M.I.J. Toonders, advocaat te Tilburg.
De Werkgroep is als belanghebbende aangemerkt.
Bij brief van 9 mei 2022 heeft verzoekster de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening, als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 2 juni 2022 heeft verweerder het bestreden besluit gewijzigd.
Bij brief van 17 juni 2022 zijn de gronden van het verzoek aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2022, waar verzoekster, vertegenwoordigd door haar gemachtigde en J. de Groot, verbonden aan DLV Advies te Uden, verweerder, vertegenwoordigd door [naam 1] en [naam 2], beiden werkzaam bij de Regionale Uitvoeringsdienst Zuid-Limburg, en de Werkgroep, vertegenwoordigd door [naam 3] en [naam 4], zijn verschenen.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb – voor zover hier van belang – kan, indien tegen een besluit beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de bestuursrechter die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. De voorzieningenrechter stelt vast dat aan de in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan. Verzoekster heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit en deze rechtbank is bevoegd om van de hoofdzaak kennis te nemen. Gelet op de aan verzoekster gegeven termijnen om aan (enkele van) de aan het bestreden besluit verbonden voorschriften te voldoen, is voorts ook de onverwijlde spoed genoegzaam aangetoond.
3. De beoordeling van een verzoek om een voorlopige voorziening vergt, als het spoedeisend belang niet (geheel) ontbreekt, in de regel een voorlopige beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit en, voor zover aangewezen, een afweging van de betrokken belangen. Voor zover de daartoe in deze zaak uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
4. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
5. Verzoekster exploiteert aan het adres [*] aan de Maas een inrichting voor intensieve veehouderij (inclusief brijvoerkeuken) en een mestbewerkings- en mestverwerkingsinstallatie. Hiertoe is op 25 februari 2008 een revisievergunning verleend. De laatste verandering van de veehouderij (varkenshouderij) is vergund bij een omgevingsvergunning milieu van 22 augustus 2013. Bij brieven van 18 juni 2019 en 23 april 2020 heeft de Werkgroep een (herhaald) verzoek ingediend tot actualisatie van de aan verzoekster verleende omgevingsvergunningen conform artikel 2.31, tweede lid, onder b, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo), omdat door de geuroverlast die de inrichting van verzoekster in de omgeving veroorzaakt sprake is van een slecht tot zeer slecht woon- en leefklimaat. De Werkgroep heeft verzocht de traditionele stallen te voorzien van de Best Beschikbare Technieken (BBT) en een aantal bestaande luchtwassers te moderniseren.
6. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, onder toepassing van artikel 2.30, eerste lid, van de Wabo in samenhang met artikel 5.10, eerste lid van het Besluit omgevingsrecht, alsook artikel 2.31, eerste lid, onder b in samenhang met artikel 2.31, tweede lid, onder b, van de Wabo én artikel 2.31a van de Wabo, de hiervoor genoemde vergunningen gewijzigd, onder meer door nieuwe voorschriften op te leggen. Voor zover voor deze procedure relevant betreft dit de volgende voorschriften:
1.2
Om te voldoen aan BBT 13 van de BBT conclusies Intensieve Veehouderij (BBT IV) moeten de huidige traditionele stallen 5 boven en 6 uiterlijk 1 januari 2023 zijn voorzien van een erkend huisvestingssysteem met het hoogst mogelijke geurverwijderingsrendement, zoals opgenomen in de meest recentelijk gepubliceerde Regeling geurhinder en veehouderij ten tijde vergunningverlening (datum van dit besluit).
1.3
a. De dierenverblijven binnen de inrichting dienen uiterlijk 1 juli 2022 aantoonbaar aan de volgende voorwaarden te voldoen:
◦ de dieren en oppervlakken dienen droog en schoon gehouden te worden (...);
◦ het emitterend mestoppervlak dient verkleind te worden (...) met uitzondering van de traditionele stallen 5 boven en 6;
◦ Uit alle dierenverblijven dient de mest regelmatig (1 maal per dag of een maal per 2 dagen) afgevoerd te worden naar een externe (overdekte) mestopslagplaats of de mestvergistingsinstallatie;
◦ het strooisel in de dierenverblijven dient droog te zijn en onder aerobe omstandigheden gehouden te worden;
◦ Het voerrantsoen dient zoveel als mogelijk uit gefermenteerde plantaardige ingrediënten te bestaan.
b. Tot 1 juli 2022 dient vergunninghouder zich maximaal in te spannen om zoveel als mogelijk aan de voorwaarden onder a te voldoen.
7. Bij het besluit van 2 juni 2022 heeft verweerder voorschrift 1.3 gewijzigd omdat hij heeft geconstateerd dat het oorspronkelijke voorschrift 1.3 een aantal onvolkomenheden bevatte. Het voorschrift luidt thans als volgt (onderstreping wijzigingen door de voorzieningenrechter):
1.3
a. De dierenverblijven binnen de inrichting dienen uiterlijk 1 juli 2022 aantoonbaar aanéén of een combinatie vande volgende voorwaarden te voldoen:
◦ de dieren en oppervlakken dienen droog en schoon gehouden te worden (...);
◦ het emitterend mestoppervlakverkleinen één en ander in overeenstemming met de voor het vergunde stalsysteem geldende systeembeschrijvingmet uitzondering van de traditionele stallen 5 boven en 6;
◦ Uit alle dierenverblijven dient de mest regelmatig (1 maal per dag of een maal per 2 dagen) afgevoerd te worden naar een externe (overdekte) mestopslagplaats of de mestvergistingsinstallatie,één en ander in overeenstemming met de voor het vergunde stalsysteem geldende systeembeschrijving;
De temperatuur van de mest (...) en de binnentemperatuur verlagen;
De luchtstroming en -snelheid over het mestoppervlak verminderen;
◦ het strooisel in de dierenverblijven dient droog te zijn en onder aerobe omstandigheden gehouden te worden;
◦ Het voerrantsoen dient zoveel als mogelijk uit gefermenteerde plantaardige ingrediënten te bestaan.
b. Tot 1 juli 2022 dient vergunninghouder zich maximaal in te spannen om zoveel als mogelijk aan de voorwaarden onder a te voldoen.
8. Verzoekster heeft ter zitting verklaard zich (ook) niet te kunnen vinden in het gewijzigde voorschrift 1.3. Gelet op artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:81, vierde lid, van de Awb is het verzoek om een voorlopige voorziening daarom ook tegen het besluit van 2 juni 2022 gericht. De voorzieningenrechter ziet echter geen reden om ten aanzien van dit besluit een voorlopige voorziening te treffen nu verweerder ter zitting desgevraagd heeft bevestigd dat uit de gewijzigde redactie van voorschrift 1.3 volgt dat aan het voorschrift (reeds) wordt voldaan indien verzoekster één van de daarin genoemde maatregelen (met inbegrip van die met betrekking tot het voerrantsoen) treft en verzoekster heeft aangegeven thans reeds aan (minimaal) één onderdeel van het voorschrift te (kunnen) voldoen. Gelet hierop kan niet worden geoordeeld dat aan de zijde van verzoekster door dit besluit sprake is van zodanig dringende belangen dat de uitspraak in de hoofdzaak niet kan worden afgewacht.
9. Met betrekking tot voorschrift 1.2 heeft verweerder ter zitting aangegeven, gelet op het bij de brief van verzoekster van 17 juni 2022 overgelegde tijdpad waarbinnen aan dit voorschrift kan worden voldaan, dat hij dit tijdpad “niet irreëel” vindt. Verweerder heeft verklaard zich niet te verzetten tegen een schorsing van dit voorschrift totdat in de hoofdzaak is beslist, zodat nader onderzoek naar dit tijdpad kan plaatsvinden en (ook) de rechtbank daarover alsdan kan oordelen. Van de zijde van verzoekster is verklaard dat hiermee in afdoende mate wordt toegekomen aan wat zij met het verzoek om een voorlopige voorziening heeft beoogd.
10. De voorzieningenrechter leidt uit deze mededeling af dat het voor verweerder kennelijk geen absolute noodzaak is dat verzoekster uiterlijk 1 januari 2023 gevolg heeft gegeven aan voorschrift 1.2, terwijl het belang van verzoekster om in afwachting van de beoordeling van dit voorschrift door de rechtbank geen of moeilijk onomkeerbare maatregelen te treffen evident is. Deze belangenafweging leidt naar het oordeel van de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden toegewezen, op de hier na te melden wijze.
11. Een redelijke uitleg van artikel 8:82, vierde lid, van de Awb brengt met zich dat de griffier het betaalde griffierecht aan verzoekster zal terugbetalen.
12. De voorzieningenrechter zal verweerder wel veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt hij op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (één punt voor het indienen van het beroepschrift en één punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 759,-, met wegingsfactor 1). Van andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening toe, in die zin dat voorschrift 1.2 uit het bestreden besluit wordt geschorst totdat op het beroep in de hoofdzaak is beslist;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.518,- (wegens kosten van rechtsbijstand), te vergoeden aan verzoekster.
Aldus vastgesteld door mr. R.M.M. Kleijkers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. P.M. van den Brekel, griffier.
De uitspraak is openbaar gemaakt op 1 juli 2022.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 1 juli 2022.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.