ECLI:NL:RBLIM:2022:5080

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
1 juni 2022
Publicatiedatum
5 juli 2022
Zaaknummer
9557161 CV EXPL 21-5473
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot toerekening van bijzonder partnerpensioen na overlijden ex-partner in pensioenregeling

In deze zaak, die voor de Rechtbank Limburg is behandeld, hebben [eiser sub 1] en [eiseres sub 2], echtelieden, een vordering ingesteld tegen Stichting Pensioenfonds ABP. De vordering betreft de toerekening van het bijzonder partnerpensioen (BPP) van een overleden ex-partner van [eiser sub 1], [naam 1], aan [eiseres sub 2] in plaats van aan de andere ex-partners. De procedure is voortgekomen uit een eerdere beschikking van 18 november 2021, waarin werd bepaald dat het verzoek zou worden voortgezet volgens de regels van de dagvaardingsprocedure.

De feiten van de zaak zijn als volgt: [eiser sub 1] is gehuwd met [eiseres sub 2] en heeft in het verleden ook relaties gehad met [naam 1], [naam 2] en [naam 3]. Na het overlijden van [naam 1] op 12 mei 1995 heeft ABP haar aanspraak op BPP toegerekend aan [naam 2]. [eiser sub 1] heeft bezwaar aangetekend tegen deze beslissing, maar ABP heeft dit bezwaar ongegrond verklaard. De kern van het geschil is of ABP de aanspraak van [naam 1] op BPP aan [eiseres sub 2] moet toerekenen of gelijkelijk moet verdelen over de ex-partners.

De kantonrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de pensioenregeling, zoals neergelegd in de Pensioenwet, bepaalt dat het BPP van [naam 1] niet toekomt aan [eiser sub 1] na haar overlijden. De rechter heeft geconcludeerd dat de vordering van [eisers] niet toewijsbaar is, omdat de pensioenregeling geen grond biedt voor de gevraagde toerekening. [eisers] zijn als in het ongelijk gestelde partij veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de zijde van ABP, begroot op € 498,00.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Burgerlijk recht
Zaaknummer: 9557161 CV EXPL 21-5473
Vonnis van de kantonrechter van 1 juni 2022
in de zaak van
[eiser sub 1]
en
[eiseres sub 2]
echtelieden, beiden wonend in [woonplaats]
,
eisende partij,
procederend in persoon,
tegen
de stichting
stichting pensioenfonds ABP,
gevestigd in Heerlen,
gemachtigde mr. J.G. van Ek.
Eiser sub 1 wordt hierna [eiser sub 1] genoemd, eiser sub 2 [eiseres sub 2] en eisers gezamenlijk [eisers] Gedaagde wordt hierna ABP genoemd.

1.De procedure

1.1.
Voor het eerdere procesverloop wordt verwezen naar de beschikking van
18 november 2021 met registratienummer 9467417/OV VERZ 21-56, waarbij is bepaald dat het verzoek met inachtneming van art. 69 Rv zal worden voortgezet volgens de regels die gelden voor de dagvaardingsprocedure en daartoe is verwezen naar de rol van
15 december 2021 voor conclusie van antwoord aan de zijde van ABP.
1.2.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
  • de conclusie van antwoord
  • de conclusie van repliek
  • de conclusie van dupliek.
1.3.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser sub 1] is gehuwd met [eiseres sub 2] . In het verleden is hij gehuwd geweest met mevrouw [naam 1] en heeft hij vervolgens een partnerschap in de zin van het Pensioenreglement (hierna PR) gehad met eerst mevrouw [naam 2] en hierna mevrouw [naam 3] .
2.2.
[eiser sub 1] , geboren op [geboortedatum] , is als militair deelnemer geweest in de militaire pensioenregeling en ontvangt thans een ouderdomspensioen van ABP.
2.3.
Het huwelijk met [naam 1] is ontbonden op 12 mei 1995 en zij is op [overlijdensdatum] overleden. [naam 2] , [naam 3] en [eiseres sub 2] zijn nog in leven.
2.4.
Na het overlijden van [naam 1] heeft ABP haar aanspraak op het bijzonder nabestaandenpensioen (hierna: BPP) toegerekend aan het BPP van [naam 2] (en dus niet aan het partnerpensioen (hierna: PP) van [eiseres sub 2] ).
2.5.
Bij brief van 27 november 2020 (bijlage 1 bij het verzoekschrift) heeft [eiser sub 1] informatie bij ABP opgevraagd. ABP heeft hierop bij brief van 29 december 2020 (bijlage 2 bij het verzoekschrift) voor zover hier relevant als volgt gereageerd:

Geachte heer [eiser sub 1] ,
U stuurde ons op 27 november 2020 een brief. U wilt weten hoeveel nabestaandenpensioen uw
partner ontvangt na uw overlijden. Daarnaast heeft u een aantal vragen over het nabestaandenpensioen voor uw ex-partners. In deze brief leest u hier meer over.
(…)
Mevr [naam 1] is in [overlijdensdatum] overleden
Haar deel nabestaandenpensioen schuift door naar mevr [naam 2] . Het reglement
geeft aan dat wanneer een ex-partner overlijdt voor 1 januari 2016 dat deel nabestaandenpensioen doorschuift naar de eerstvolgende (ex)-partner.
Mevr [naam 2] heeft recht op een deel nabestaandenpensioen
Het nabestaandenpensioen dat is opgebouwd tot de scheidingsdatum 20 juli 2001 inclusief het
deel van mevr [naam 1] geldt voor haar. Dat zij hertrouwd is, staat hier los van. Dit is een
zelfstandig recht geworden.
Mevr [naam 3] heeft recht op een deel nabestaandenpensioen
Het nabestaandenpensioen dat is opgebouwd vanaf 20 juli 2001 tot 9 oktober 2008. Dat is de
datum dat het partnerschap werd beëindigd bij ABP. Dat zij hertrouwd is, staat hier ook los van.
Ook voor haar is het nabestaandenpensioen een zelfstandig recht geworden.
Uw huidige partner heeft recht op een deel van het nabestaandenpensioen
Zij heeft recht op het volledige nabestaandenpensioen dat verminderd wordt met het
nabestaandenpensioen voor de ex-partners. (…)
2.6.
[eiser sub 1] heeft tegen die mededeling bij brief van 27 januari 2021 (bijlage 3 bij het verzoekschrift) bezwaar aangetekend, welke bezwaar door ABP bij brief van 15 juli 2021 ongegrond (bijlage 7 bij het verzoekschrift) is verklaard.

3.Het geschil

3.1.
Het 49 pagina’s tellende verzoekschrift ontbeert een duidelijk omschreven verzoek (thans: vordering), doch uit de inhoud en de bijlagen dient een en ander aldus te worden begrepen dat [eiser sub 1] vordert dat ABP de aanspraak die [naam 1] op BPP had (welke aanspraak door haar overlijden is komen te vervallen) aan [eiseres sub 2] dient toe te rekenen in plaats van aan [naam 2] , dan wel de aanspraak van [naam 1] gelijkelijk dient te verdelen over [naam 2] , [naam 3] en [eiseres sub 2] . In de conclusie van repliek stelt [eiser sub 1] weliswaar dat de zaak volgens hem gaat ‘over meer dan de verdeling van het bijzonder partnerpensioen’, doch een andere
op rechtsgevolg gerichtevordering valt in het hele verzoekschrift noch in de conclusie van repliek - ook niet tussen de regels door - te ontwaren, zodat de kantonrechter daar verder aan voorbij kan en zal (dienen te) gaan.
3.2.
ABP heeft gemotiveerd verweer gevoerd, waarop hierna voor zover nodig zal worden ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tot 1 januari 1996 gold de pensioenregeling zoals neergelegd in de Algemene burgerlijke Pensioenwet (ABP-wet) en was voor die pensioenregeling dus een wettelijke basis. Met ingang van 1 januari 1996 (datum privatisering ABP) werd de inhoud van die pensioenregeling bepaald door de sociale partners (die daartoe bevoegd zijn op grond van art. 77 van de Wet Privatisering ABP) en vanaf laatstgenoemde datum is die regeling neergelegd in het Pensioenreglement van de Stichting Pensioenfonds ABP, zodat ook sindsdien sprake is van een wettelijke basis.
4.2.
Ten tijde van het overlijden van [naam 1] luidde artikel 57 PW voor zover van belang als volgt:

Artikel 57. Behoud aanspraak in geval van scheiding
1.
Indien de partnerrelatie van een deelnemer eindigt door scheiding verkrijgt de gewezen partner van de deelnemer een aanspraak op partnerpensioen als de deelnemer ten behoeve van die gewezen partner zou hebben behouden indien op het tijdstip van scheiding zijn deelneming zou zijn geëindigd.
2.
Indien de partnerrelatie van een gewezen deelnemer eindigt door scheiding verkrijgt de gewezen partner van de gewezen deelnemer een aanspraak op partnerpensioen als de gewezen deelnemer ten behoeve van die partner heeft behouden bij het beëindigen van de deelneming.
3.
Indien een partnerrelatie van een gepensioneerde eindigt door scheiding verkrijgt de gewezen partner van de gepensioneerde een aanspraak op partnerpensioen als de gepensioneerde ten behoeve van zijn partner heeft behouden bij het ingaan van het ouderdomspensioen.
4.
(…)
5.
Een gewezen partner met een recht op bijzonder partnerpensioen als bedoeld in het eerste, tweede of derde lid, heeft het recht dit te vervreemden aan een eerdere of latere partner van de overleden deelnemer, gewezen deelnemer of gepensioneerde, mits:
a.
de pensioenuitvoerder bereid is een eventueel uit die overdracht voortvloeiende wijziging van het risico te dekken;
b.
de vervreemding onherroepelijk is; en
c.
dit wordt overeengekomen bij notarieel verleden akte.”
6.
Indien na toepassing van het eerste (…) lid de gewezen partner overlijdt voordat de deelnemer of gewezen deelnemer overlijdt, maakt de aanspraak op het partnerpensioen vanaf het moment van overlijden van de gewezen partner weer deel uit van de pensioenaanspraken van de deelnemer of gewezen deelnemer, bedoeld in het eerste (…) lid, voor zover dit in de betrokken pensioenregeling is bepaald.
4.3.
Uit de tekst van de leden 1, 2, 3 en 5 van deze bepaling volgt (1) dat het BPP
een eigen aanspraak van [naam 1]was (en dus
nieteigendom van [eiser sub 1] , zoals [eisers] ten onrechte en - zo lijkt het: tegen beter weten in - blijft stellen), die zij heeft verkregen op het tijdstip van de echtscheiding, en (2) dat na overlijden van [naam 1] haar aanspraak op BPP enkel deel zou gaan uitmaken van de pensioenaanspraken van [eiser sub 1]
indien dit in de betrokken pensioenregeling zo was bepaald. Op het moment dat [naam 1] in [overlijdensdatum] overleed, was hiervan geen sprake. Toentertijd was enkel bepaald dat als er in verband met hetzelfde overlijden ook recht op een of meer bijzondere partnerpensioenen bestaat, ABP het partnerpensioen met deze bijzondere partnerpensioenen vermindert.
4.4.
Pas op 1 januari 2016 is in het PR een bepaling opgenomen als bedoeld in lid 6 van artikel 57 PW, waardoor o.a. bij overlijden van de rechthebbende gewezen partner ( [naam 1] ) voor het overlijden van de gepensioneerde ( [eiser sub 1] ) haar aanspraak vervalt en wordt toegevoegd aan het PP van de gepensioneerde.
4.5.
In de overgangsbepaling bij art. 17.8.9 is evenwel bepaald dat deze wijziging alléén van toepassing is wanneer sprake is van het overlijden of een afstandsverklaring van een ex-partner op of na 1 januari 2016. Bij overlijden of een afstandsverklaring van een BPP-gerechtigde vóór 1 januari 2016, blijft dus de ‘doorschuifregeling’ (zoals partijen het ook wel noemen) van toepassing, inhoudende dat bij overlijden van een ex-partner, diens aanspraak op BPP opgeteld wordt bij het (B)PP van de eerstvolgende (ex)-partner van de deelnemer. Dit betekent dat de aanspraak van [naam 1] ook na haar overlijden geen eigendom is geworden van [eiser sub 1] . Er is dus geen sprake van dat ABP eigendom van [eiser sub 1] zou hebben vervreemd/ontvreemd, zoals gesteld door [eiser sub 1] .
4.6.
Volgens [eiser sub 1] heeft ABP artikel 57 lid 6 PW een jaar te laat opgenomen in het PR. Hiervan kan echter geen sprake zijn. De tekst van lid 6 verplicht ABP immers nergens toe, en ook uit de Memorie van Toelichting blijkt dat het niet de bedoeling van de wetgever is geweest een verplichting in het leven te roepen: ‘De onderhavige wijziging van de Pw en de Wvb heeft tot doel te regelen dat de waarde van het bijzonder partnerpensioen bij vooroverlijden van de ex-partner ten gunste van de deelnemer
kan[deze en volgende cursiveringen toegevoegd] komen.
De mogelijkheid omde waarde van het bijzonder partnerpensioen ten gunste
te kunnen laten komenvan de deelnemer moet zijn opgenomen in de pensioenregeling.’ Het is kortom geen verplichting, maar een mogelijkheid, waarvan ABP een jaar na inwerkingtreding van lid 6 gebruik heeft gemaakt.
4.7.
De kantonrechter stelt dan ook vast dat het BPP
geenaanspraak is die op grond van de Pensioenwet aan [eiser sub 1] toekomt. Dat betekent dat geen grond (wettelijk dan wel anderszins) bestaat die [eisers] de bevoegdheid verleent om te beschikken over het BPP van [naam 1] of die ABP ertoe dwingt om verzoeken van [eisers] met betrekking tot het BPP van [naam 1] in te willigen. Ook dit is overigens door ABP reeds bij herhaling aan [eisers] uitgelegd. Dat [eisers] dit - kennelijk - niet kan (of wil) accepteren, is spijtig, maar doet aan de regeling niet aan af.
4.8.
Uit het toepasselijke PR ABP militairen zoals hierboven aangehaald volgt dat:
- op het moment van overlijden van de deelnemer of gepensioneerde er voor de partner een aanspraak bestaat op PP;
- bij het einde van een partnerschap (door echtscheiding of anderszins) voor de bijzondere partner (ex-partner) een aanspraak op BPP bestaat over de periode tot aan het einde van een partnerschap; als er meerdere partnerschappen zijn geweest kan het gaat om meerdere BPP’s berekend tot het einde van dat partnerschap;
- bij een overlijden van de deelnemer of gepensioneerde wordt becijferd welk bedrag in totaal aan PP is opgebouwd; op dat PP wordt het BPP of – indien er meerdere partnerschappen zijn geweest – het totaal van de BPP’s in mindering gebracht; het bedrag dat overblijft komt toe aan de partner;
- wanneer sprake is van meerdere BPP’s, het onderliggende BPP in mindering wordt gebracht op het volgende BPP;
- wanneer de bijzondere partner vóór 1 januari 2016 is overleden (en de aanspraak van die partner dus niet meer tot uitbetaling komt), deze aanspraak niet meer in mindering komt op de aanspraak van de
volgendebijzondere partner of – wanneer er maar één bijzondere partner is – van de partner.
4.9.
In casu betekent het voorgaande dat in het geval [eiser sub 1] overlijdt, het BPP van [naam 2] (indien zij [eiser sub 1] overleeft) niet meer wordt verminderd met het BPP van [naam 1] (omdat die aanspraak door het overlijden van [naam 1] niet tot uitbetaling komt). [naam 2] heeft aldus door het overlijden van [naam 1] uitzicht gekregen op een hoger bedrag aan BPP. Voor [eiseres sub 2] maakt dit evenwel geen verschil omdat haar PP hoe dan ook verminderd wordt met alle BPP’s. Dit is nu eenmaal de methodiek die de sociale partners hebben gekozen en die zij ook mochten kiezen. Van strijd met de Grondwet, de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens, het EVRM of privacywetgeving is geen enkele sprake, zoals ABP reeds buiten rechte op juiste wijze in haar beslissing op bezwaar van 15 juli 2021 aan [eisers] heeft uitgelegd. Ook verwijzing naar de, zoals [eiser sub 1] het noemt, ‘wet einde levensonderhoud’ kan hem niet baten, want artikel 1:160 BW ziet niet op reeds verworven pensioenaanspraken, maar op de verplichting om, zoals het in de volksmond wordt genoemd, alimentatie te betalen. Ook vervalt een aanspraak op BPP niet als iemand hertrouwt, zoals [eiser sub 1] lijkt te stellen. Enkel eindigt de opbouw van aanspraken van een bij de pensioenuitvoerder opgegeven partner in het geval diegene met een ander trouwt, maar dit doet niet af aan reeds opgebouwde BPP-aanspraken. Sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel is er ook niet. Immers wordt iedere partner gelijk behandeld: op het moment dat het recht op uitbetaling van (B)PP ontstaat (het moment van overlijden van [eiser sub 1] ), heeft iedere nog levende (ex-)partner recht op het haar toekomende (B)PP minus de BPP’s van eerdere partners. Op grond van het voorgaande is de vordering van [eisers] niet toewijsbaar.
4.10.
[eisers] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van ABP tot de datum van dit vonnis begroot op € 498,00 (twee salarispunten) aan salaris gemachtigde.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eisers] tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van ABP tot de datum van dit vonnis begroot op € 498,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.M. Drenth en is in het openbaar uitgesproken.
RK