ECLI:NL:RBLIM:2022:5130

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
7 juli 2022
Publicatiedatum
6 juli 2022
Zaaknummer
AWB 22/897 en 22/896
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening tegen omgevingsvergunning voor tijdelijk logiesgebouw

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 7 juli 2022, wordt een verzoek om een voorlopige voorziening behandeld dat is ingediend door eiser tegen het verlenen van een omgevingsvergunning voor de bouw van een tijdelijk logiesgebouw op het perceel [adres 1] in [plaats]. De vergunning is verleend door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leudal op 9 maart 2021. Eiser betwist de vergunning op verschillende gronden, waaronder het ontbreken van een omgevingsdialoog, het niet reageren op zijn zienswijze, en het ontbreken van archeologisch onderzoek. De voorzieningenrechter oordeelt dat het college de omgevingsvergunning terecht heeft verleend. De voorzieningenrechter stelt vast dat het voeren van een omgevingsdialoog niet verplicht is en dat de beroepsgronden van eiser niet relevant zijn voor de beoordeling van de vergunning. De voorzieningenrechter concludeert dat er geen aanwijzingen zijn dat het bouwwerk niet zal worden gebruikt zoals aangevraagd en dat de vergunninghouder niet in strijd met het bestemmingsplan handelt. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard, en het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen. Eiser krijgt geen griffierecht terug en geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 22/896 en 22/897

uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 juli 2022

op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam 1] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: P.G.S.M. Boonen),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leudal (het college)

(gemachtigde: [naam 2] ).
Als derde-partij neemt aan de zaken deel:
HG Beheer B.V.uit [plaats] (vergunninghouder)
(gemachtigde: mr. J.L. Stoop).

Inleiding

1. In deze uitspraak beslist de voorlopige voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser tegen het verlenen van een omgevingsvergunning op
9 maart 2021 voor het bouwen van een bouwwerk (tijdelijk logiesgebouw) voor een periode van 15 jaar op het perceel [adres 1] in [plaats] aan vergunninghouder. Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist zij ook op het beroep van eiser daartegen. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
1.1.
Met het besluit van 9 maart 2021 heeft het college de gevraagde omgevingsvergunning verleend.
1.2.
Met het bestreden besluit van 15 maart 2022 op het bezwaar van eiser is het college bij het verlenen van de omgevingsvergunning gebleven.
1.3.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 28 juni 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de gemachtigde van het college, [naam 3] namens vergunninghouder en de gemachtigde van vergunninghouder.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter beoordeelt of de omgevingsvergunning die het college aan vergunninghouder heeft verleend in stand kan blijven. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden.
3. De voorzieningenrechter komt tot het oordeel dat het beroep ongegrond is. Het college heeft de omgevingsvergunning terecht aan vergunninghouder verleend. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Het toetsingskader
4. Vergunninghouder heeft een aanvraag ingediend voor het bouwen van een tijdelijk logiesgebouw. Het logiesgebouw wordt gebruikt voor deelnemers aan (zakelijke) trainingen met ondersteunende dagrecreatie en/of als verblijfsrecreatie. Dit gebouw is gelegen op Landgoed Leudal waar het bestemmingsplan ‘Landgoed Leudal 2018’ geldt. Dit bestemmingsplan is vastgesteld ten behoeve van de transformatie van een voormalige camping in drie fases naar Landgoed Leudal. In dit bestemmingsplan is het logiesgebouw gelegen op de gronden met de bestemmingen ‘Recreatie – Verblijfsrecreatie’ en ‘Waarde – Archeologie 5’ en zijn de aanduidingen ‘bouwvlak’ en ‘maximum bebouwingspercentage 40%’ van toepassing.
5. De voorzieningenrechter stelt voorop dat de door vergunninghouder gevraagde omgevingsvergunning enkel ziet op de activiteit “bouwen” als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Als het college een aanvraag voor een dergelijke activiteit ontvangt, dan moet het college het bouwplan toetsen aan artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo. Bij die toetsing geldt een limitatief-imperatief stelsel. Dit wil zeggen dat het college moet beoordelen of zich één of meer van de weigeringsgronden uit artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo voordoen. Als dat niet het geval is, moet de gevraagde vergunning worden verleend op basis van de reguliere procedure. Het college heeft daarbij geen ruimte om een eigen belangenafweging te maken.
Afbakening van de procedure
6. Eiser heeft beroepsgronden aangevoerd ten aanzien van het handhavingsbeleid van het college, het indienen van meldingen en handhavingsverzoeken door eiser en het realiseren van een in-en uitrit door vergunninghouder. Zoals de voorzieningenrechter op zitting al heeft toegelicht, wordt in deze procedure enkel beoordeeld of het college de verleende omgevingsvergunning terecht heeft verleend. De genoemde beroepsgronden zien daar niet op. Als de vergunninghouder ten onrechte zonder een vergunning, of niet conform een verleende omgevingsvergunning handelt, kan het college hiertegen (al dan niet op verzoek van eiser) handhavend optreden. Dat staat in zoverre los van de vraag die in de onderhavige procedure voorligt, namelijk of de omgevingsvergunning voor het tijdelijk logiesgebouw verleend had mogen worden. Een eventuele handhavingsprocedure valt dan ook buiten de beoordeling in deze procedure.
Procedurele beroepsgronden
Is het voeren van een omgevingsdialoog verplicht?
7. Eiser voert aan dat er volgens de Handreiking omgevingsdialoog in het kader van de Omgevingswet van januari 2021 van de gemeente Leudal (Handreiking) met de direct belanghebbende een omgevingsdialoog moet worden gevoerd. Dit is niet gebeurd.
7.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Uit de Handreiking blijkt dat een omgevingsdialoog niet in alle gevallen verplicht is. Als er een verplichting bestaat, dan wordt dat in een gemeentelijk beleid vastgesteld. Een voorbeeld hiervan is de Beleidsregel indieningsvereisten bij verzoeken om afwijken van het bestemmingsplan 2019. Dit beleid is in dit geval echter niet van toepassing, omdat de omgevingsvergunning enkel voor de activiteit ‘bouwen’ is verleend en niet voor ‘strijdig gebruik’ (afwijken van het bestemmingsplan). De omstandigheid dat het college initiatiefnemers stimuleert en adviseert om (ook al is het niet verplicht) buren over een plan te informeren, maakt nog niet dat het nalaten daarvan tot vernietiging van het bestreden besluit leidt. Het voeren van een omgevingsdialoog is immers geen wettelijk (indienings-)vereiste voor het verkrijgen van een omgevingsvergunning.
Had het college expliciet op de zienswijze van eiser moeten reageren?
8. Eiser stelt dat hij ten tijde van de procedure over het bestemmingsplan een zienswijze heeft ingediend, waarin hij ook is ingegaan op de aangevraagde vergunning. Eiser voert aan dat het college zijn zienswijze ten onrechte niet heeft behandeld.
8.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het college heeft de vergunningaanvraag behandeld in de reguliere procedure, zoals beschreven in paragraaf 3.2 van de Wabo. Niet in geschil is dat dit de juiste procedure is. Deze procedure houdt kort gezegd in dat het college dient te beslissen op de aanvraag van vergunninghouder, en dat vergunninghouder en belanghebbenden daarna de mogelijkheid hebben om bezwaar te maken. Van die mogelijkheid heeft eiser ook gebruik gemaakt. In tegenstelling tot in de uitgebreide voorbereidingsprocedure (die hier niet van toepassing is), is er geen gelegenheid om voorafgaand aan de vergunningverlening een zienswijze in te dienen en bestaat er dus ook voor het college geen verplichting om in de beslissing op de aanvraag expliciet op een desondanks ingediende zienswijze in te gaan.
Heeft het college het advies van de bezwaarschriftencommissie te lang laten liggen?
9. Eiser voert aan dat hij in zijn belangen is geschaad, omdat het college pas op
15 maart 2022 het bestreden besluit heeft genomen, terwijl de bezwaarschriftencommissie al op 11 oktober 2021 een advies heeft uitgebracht. Zijn belangen zijn ook geschaad doordat vergunninghouder in die tussentijd is begonnen met de bouw van het logiesgebouw en het college daarvan op de hoogte was.
9.1.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De vraag of eiser door deze gang van zaken al dan niet in zijn belangen is geschaad, is niet relevant voor de vraag of het college de omgevingsvergunning terecht heeft verleend. Dat vergunninghouder heeft besloten om alvast te gaan bouwen komt voor rekening en risico van vergunninghouder en is niet verboden, omdat het bezwaar geen schorsende werking heeft. Indien eiser wilde dat vergunninghouder zou stoppen met bouwen had hij hangende het bezwaar een voorlopige voorziening kunnen indienen. Indien eiser van mening was dat de beslistermijn van het college was verstreken, had hij het college conform artikel 6:12 van de Awb in gebreke kunnen stellen.
Voorwaarden voor verlening van de omgevingsvergunning
Voorgenomen strijdig gebruik
10. Eiser voert aan dat vergunninghouder in strijd met het bestemmingsplan heeft gehandeld doordat er arbeidsmigranten in het logiesgebouw verblijven of hebben verbleven. Een strijdig gebruik doet zich ook voor in het geval vergunninghouder Oekraïense vluchtelingen in het logiesgebouw opvangt. Vergunninghouder heeft via sociale media kenbaar gemaakt dat hij het logiesgebouw voor andere doeleinden, in dit geval de opvang van vluchtelingen, wil gebruiken dan waarvoor de omgevingsvergunning is gevraagd.
10.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [1] bij toetsing van een bouwplan aan een bestemmingsplan niet slechts moet worden bezien of het bouwwerk overeenkomstig de bestemming
kanworden gebruikt, maar moet mede worden beoordeeld of het bouwwerk ook
met het oog op zodanig gebruikwordt gebouwd. Dit houdt in dat een bouwwerk in strijd met de bestemming moet worden geoordeeld indien redelijkerwijs valt aan te nemen dat het bouwwerk uitsluitend of mede zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan die waarin de bestemming voorziet.
10.2.
De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om te veronderstellen dat het bouwwerk niet zal worden gebruikt op de wijze zoals aangevraagd. Ter zitting is gebleken, en is door eiser ook niet weersproken dat vergunninghouder de gemeente heeft aangeboden om vluchtelingen uit Oekraïne te huisvesten, maar dat dit niet zal plaatsvinden in fase 3 van Landgoed Leudal. In die fase bevindt zich het logiesgebouw. Bij de toetsing van het bouwplan is eveneens niet gebleken van concrete aanwijzingen voor de huisvesting van arbeidsmigranten in het logiesgebouw. Dat er elders op Landgoed Leudal arbeidsmigranten zijn gehuisvest en dat vergunninghouder in andere gemeente het initiatief heeft genomen om arbeidsmigranten te huisvesten, maakt nog niet dat daarmee aannemelijk is dat vergunninghouder voornemens is om in het logiesgebouw arbeidsmigranten te huisvesten. De stelling van eiser dat hij heeft waargenomen dat er voor de gereedmelding van het logiesgebouw reeds personen van Oost-Europese afkomst in het logiesgebouw hebben verbleven is door vergunninghouder uitgebreid weersproken en is door eiser niet nader onderbouwd. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is dan ook niet aannemelijk dat vergunninghouder het voornemen heeft het logiesgebouw voor andere doeleinden dan bestemd te gebruiken, en heeft het college daarin geen reden kunnen zien om de gevraagde omgevingsvergunning af te wijzen.
Archeologisch onderzoek en quickscan in het kader van flora en fauna
11. Eiser voert aan dat een uitgebreid archeologisch onderzoek niet is uitgevoerd, terwijl dat wel volgens het bestemmingsplan ‘Landgoed Leudal 2018’ (het bestemmingsplan) noodzakelijk is. Het college had moeten nagaan of de diepte van de bodemverstoring minder dan 40 cm bedraagt. Volgens eiser is de bodemverstoring meer dan 40 cm. Eiser voert daarnaast aan dat het rapport Quickscan natuurwetgeving [adres 2] te [plaats] niet ten grondslag aan de omgevingsvergunning mag liggen, omdat ten tijde van de quickscan op het plangebied al werkzaamheden hadden plaatsgevonden. Daardoor is in het rapport ten onrechte geen melding gemaakt van de op het plangebied aanwezige flora en fauna, zoals een populatie vleermuizen die volgens eiser zou zijn verdwenen.
11.1.
Deze beroepsgrond slaagt door het relativiteitsvereiste uit artikel 8:69a van de Awb niet. Dat relativiteitsvereiste houdt in dat eiser alleen een beroep kan doen op normen die bedoeld zijn om zijn belang te beschermen. [2] De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van eiser. Dat is hier naar het oordeel van de voorzieningenrechter aan de orde.
11.2.
Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat het door eiser aangehaalde artikel 5.2.1 van de planregels behorende bij het bestemmingsplan niet voor de bescherming van zijn belangen is bedoeld, maar juist in het kader van het behoud en bescherming van de archeologische waarden. Ook het verrichte onderzoek naar flora-en fauna in het plangebied strekt niet tot de bescherming van eisers belangen, maar tot bescherming van het algemene belang van plant- en diersoorten die op het plangebied voorkomen. Van een verwevenheid tussen dit algemene belang en het belang van eiser bij behoud van een goede kwaliteit van zijn directe woon- en leefomgeving is, mede gelet op de afstand tussen de woning van eiser en het plangebied, niet gebleken. Eiser heeft immers ter zitting aangegeven dat de bescherming van flora en fauna in het plangebied hem niet direct raakt.
Natura 2000-gebied
12. Eiser voert aan dat het college niet van de door vergunninghouder overgelegde stikstofberekeningen heeft mogen uitgaan. De ontwikkeling van Landgoed Leudal vindt namelijk in fases plaats, waardoor de overschrijding van stikstofdepositie voor het totale gebied niet wordt beoordeeld. Eiser plaatst vraagtekens bij de beoordeling van de stikstofdepositie en vraagt zich daarbij af of een vergelijking met de oude situatie met betrekking tot de jaarplaatsen voor (sta)caravans correct is.
12.1.
De voorzieningenrechter overweegt allereest dat aan eiser het relativiteitsvereiste niet wordt tegengeworpen, omdat eiser naast het Natura 2000-gebied woont en zicht op dit gebied heeft. Bescherming van het Natura 2000-gebied is derhalve verweven met het belang van eiser om zijn woon- en leefomgeving te beschermen.
12.2.
De voorzieningenrechter is echter van oordeel dat eiser enkel vraagtekens bij de rapporten over stikstofdepositie plaatst zonder daarbij deze rapporten inhoudelijk te betwisten. Door eiser is in dit kader ook geen tegenrapport overgelegd. Nu de stelling dat het college niet van het door vergunninghouder overgelegde rapport had mogen uitgaan niet nader is onderbouwd, slaagt deze beroepsgrond niet.
Heeft het college op alle bezwaargronden van eiser gereageerd?
13. Eiser voert aan dat de bezwaarschriftencommissie in zijn advies niet op alle bezwaargronden is ingegaan.
13.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In het bestreden besluit heeft het college het advies van de bezwaarschriftencommissie overgenomen. In dat advies heeft de bezwaarschriftencommissie aan de hand van de bezwaargronden van eiser beoordeeld of de omgevingsvergunning terecht is verleend. Hoewel in het advies niet alle bezwaargronden van eiser uitdrukkelijk worden besproken, leidt de voorzieningenrechter uit dat advies wel af dat die bezwaargronden wel zijn betrokken bij het advies. Omdat de bezwaarschriftencommissie tot de conclusie kwam dat zich geen weigeringsgrond zoals bedoeld in artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo voordoet en het college hierdoor gehouden is om de aangevraagde omgevingsvergunning te verlenen, is het voor de bezwaarschriftencommissie niet nodig om eisers overige bezwaargronden apart te bespreken.

Conclusie en gevolgen

14. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het college de omgevingsvergunning terecht aan vergunninghouder heeft verleend. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Leijten, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A. Kloos, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op: 7 juli 2022
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 7 juli 2022

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 31 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4746.
2.De voorzieningenrechter verwijst in dit kader op de overzichtsuitspraak van de Afdeling van