ECLI:NL:RBLIM:2022:5146

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
8 juli 2022
Publicatiedatum
7 juli 2022
Zaaknummer
ROE 20/3103 en ROE 20/3104
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwstop en last onder dwangsom voor het plaatsen van een woonwagen in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de rechtbank Limburg op 8 juli 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door mr. E.H.C.K. Reijans, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen. Eiser had een bouwstop opgelegd gekregen voor het plaatsen van een woonwagen op zijn perceel, wat in strijd was met het geldende bestemmingsplan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder de bouwstop mondeling had opgelegd en deze later schriftelijk heeft bevestigd, met een dwangsom van € 10.000,- bij overtreding. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten en heeft ook een voorlopige voorziening aangevraagd, die door de voorzieningenrechter is afgewezen.

De rechtbank heeft in de procedure de invorderingsbeschikking van een verbeurde dwangsom van € 5.000,- meegenomen. Eiser heeft tegen deze invorderingsbeschikking bezwaar gemaakt, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de bevoegdheid tot invordering was verjaard, waardoor het beroep tegen de invorderingsbeschikking niet-ontvankelijk werd verklaard. De rechtbank heeft het beroep tegen de bouwstop en de last onder dwangsom ongegrond verklaard, omdat eiser erkende dat hij zonder omgevingsvergunning de woonwagen had geplaatst, wat in strijd was met het bestemmingsplan. Eiser heeft zich beroepen op mensenrechten en gelijke behandeling, maar de rechtbank oordeelde dat deze gronden niet voldoende waren om de handhaving te weerleggen.

De rechtbank heeft de proceskosten van eiser toegewezen en bepaald dat het door hem betaalde griffierecht vergoed moet worden. De uitspraak is openbaar gemaakt op 8 juli 2022 en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 20/3103 en ROE 20/3104

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 juli 2022 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. E.H.C.K. Reijans),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen, verweerder
(gemachtigden: mr. H. Haas en R.M.R. Schmeitz).

Procesverloop

Verweerder heeft aan eiser mondeling een bouwstop opgelegd ten aanzien van het plaatsen van een woonwagen op het perceel [adres] te [woonplaats] .
Bij besluit van 15 mei 2020 (primaire besluit I) heeft verweerder deze beslissing schriftelijk bevestigd, op straffe van het verbeuren van een dwangsom van € 10.000,- als bedrag ineens.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Daarnaast heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek bij uitspraak van 21 juli 2020 afgewezen (AWB 20/1498).
Bij besluit van 25 juni 2020 (primaire besluit II) heeft verweerder aan eiser de last opgelegd om binnen zes weken de woonwagen die hij heeft geplaatst op het perceel [adres] te [woonplaats] te verwijderen en verwijderd te houden op straffe van het verbeuren van een dwangsom van € 5.000,- als bedrag ineens.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Daarnaast heeft hij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek bij uitspraak van 19 augustus 2020 afgewezen (AWB 20/1741).
Bij besluiten van 20 november 2020 (bestreden besluiten) heeft verweerder de bezwaren van eiser tegen de primaire besluiten I en II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Bij besluit van 1 februari 2021 (invorderingsbeschikking) heeft verweerder besloten de door eiser verbeurde dwangsom van € 5.000,- in te vorderen.
Eiser heeft tegen de invorderingsbeschikking bezwaar gemaakt.
Verweerder heeft de rechtbank verzocht om met toepassing van artikel 5:39 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de invorderingsbeschikking mee te nemen in de beroepsprocedure betreffende de last onder dwangsom.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 juni 2022. De rechtbank heeft de beroepen van eiser met de zaaknummers ROE 20/3103 (bouwstop met last onder dwangsom) en ROE 20/3104 (last onder dwangsom/invordering) tegelijk behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en [naam] , zijn partner. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser en een aantal familieleden van eiser bewonen enkele woonwagens en caravans op het perceel [adres] te [woonplaats] . Tussen partijen is niet in geschil dat eiser in het verleden ter plaatste een woonwagen had staan en dat hij deze in zijn geheel heeft verwijderd. Op 11 mei 2020 heeft verweerder eiser gewaarschuwd dat hij ter plaatse geen nieuwe woonwagen mocht neerzetten, omdat dit in strijd is met het geldende bestemmingsplan ‘Buitengebied Sittard’(bestemmingsplan). Het plaatsen van de woonwagen is in strijd met artikel 2.1, eerste lid, onder a en c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), omdat eiser geen omgevingsvergunning heeft voor het bouwen en het plaatsen van de woonwagen in strijd is met de op het perceel rustende bestemming ‘natuur’.
2. Op 14 mei 2020 heeft eiser toch een nieuwe woonwagen laten plaatsen op het perceel. Het gaat hierbij om een woonwagen die bestaat uit twee delen. Deze twee delen zijn met een vrachtwagen één voor één aangevoerd en geplaatst. Na de plaatsing van het eerste deel heeft verweerder, tijdens een op die dag gehouden controle, mondeling een bouwstop opgelegd aan eiser. Het tweede deel heeft eiser tegen het eerste deel laten plaatsen, maar hij heeft beide stukken niet met elkaar laten verbinden, vanwege de opgelegde bouwstop. Ook zou er nog sanitair geplaatst moeten worden, maar ook dat is vanwege de bouwstop niet gebeurd.
3. In het primaire besluit I heeft verweerder de bouwstop schriftelijk bevestigd. Daarbij is vermeld dat de woonwagen mag worden afgedekt om waterschade te voorkomen en is een last onder dwangsom van € 10.000,- ineens opgelegd bij overtreding van de opgelegde bouwstop. Omdat het plaatsen van het tweede deel van de woonwagen is gebeurd na de mondelinge bouwstop, maar vóórdat aan overtreding van de bouwstop een dwangsom was verbonden, heeft dit niet geleid tot verbeurte van de dwangsom. Tegen het primaire besluit I heeft eiser bezwaar gemaakt.
4. In het primaire besluit II heeft verweerder eiser gelast de woonwagen binnen zes weken, dus uiterlijk op 6 augustus 2020, te verwijderen en verwijderd te houden op straffe van een dwangsom van € 5.000,- ineens. Tegen het primaire besluit II heeft eiser bezwaar gemaakt.
5. Op 8 oktober 2020 heeft een hoorzitting plaatsgevonden bij de commissie voor bezwaarschriften inzake de bezwaarschriften die door eiser zijn ingediend. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de primaire besluiten I en II gehandhaafd met de toevoeging van de grondslag voor de bevoegdheid tot het opleggen van de last onder dwangsom, namelijk artikel 125 van de Gemeentewet juncto artikel 5:17 van de Wabo (bouwstop/last onder dwangsom) en artikel 125 van de Gemeentewet juncto artikel 5:21 en artikel 5:32 van de Awb (last onder dwangsom). Verweerder heeft de bezwaren van eiser ongegrond verklaard. Voor de motivering van de bestreden besluiten heeft verweerder naar het advies van de commissie voor bezwaarschriften verwezen.
6. Eiser is het niet eens met de bestreden besluiten. Op hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd zal de rechtbank hierna ingaan. Eiser heeft tegen de bestreden besluiten in beroep dezelfde gronden aangevoerd.
Gronden van beroep
7. Eiser heeft in beroep - samengevat - het volgende aangevoerd. Ten eerste stelt eiser zich op het standpunt dat hij onverkort persisteert bij al hetgeen namens hem in de bezwaarfase reeds is aangevoerd en de inhoud daarvan als hier letterlijk herhaald en ingelast beschouwd dient te worden. Eiser stelt daarnaast dat verweerder in de bestreden besluiten ten onrechte voorbij is gegaan aan de uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens alsmede het mensenrechtelijk kader voor het woonwagenbeleid dat voor een belangrijk deel wordt gevormd door het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Tevens heeft verweerder ten onrechte geen rekening gehouden met het feit dat het Rijk samen met de gemeenten een visie op het standplaatsenbeleid heeft ontwikkeld dat in lijn is met het mensenrechtelijk kader voor de culturele identiteit van Roma, Sinti, autochtone reizigers en woonwagenbewoners. Daarnaast heeft verweerder ten onrechte geen rekening gehouden met het beleidskader gemeentelijk woonwagen- en standplaatsenbeleid. Eiser stelt dat verweerder niet aan zijn inspanningsverplichting inzake het recht op huisvesting heeft voldaan en verwijst naar artikel 8 van het EVRM. Volgens eiser is artikel 8 van het EVRM op zijn huidige woonsituatie van toepassing, waardoor hij als belanghebbende aan te merken is en hij daar zijn oude woonwagen mag vervangen, los van de privaatrechtelijke belangen van verweerder. Eiser beroept zich verder op zijn trekvrijheid, het recht van gelijke behandeling en een verbod op discriminatie met betrekking tot huisvesting. Ten slotte stelt eiser dat verweerder de mensenrechtelijke standaarden voor woonwagenbeleid niet heeft opgenomen in zijn woonwagenbeleid. Volgens eiser moet ook bij individuele besluiten, zoals in zijn geval, bijvoorbeeld bij een besluit tot uitzetting, opheffing en verdere uitbreiding als gevolg van een verplaatsing van een woonwagenlocatie, rekening worden gehouden met het mensenrechtelijk kader. Vanwege het feit dat wonen c.q. leven in een woonwagen een uiting van de cultuur en identiteit van de woonwagenbewoner is, dient de besluitvorming zorgvuldig te zijn.
Beoordeling rechtbank
Ten aanzien de last onder dwangsom en de invorderingsbeschikking
8. De rechtbank ziet zich allereerst (ambtshalve) voor de vraag gesteld of eiser nog procesbelang heeft bij zijn beroep, dat (zie het procesverloop) mede gericht is tegen de invorderingsbeschikking. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
8.1.
Op grond van artikel 5:35 van de Awb verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom, in afwijking van artikel 4:104, eerste lid, van de Awb, door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd. Verjaring kan ingevolge artikel 4:105 van de Awb worden gestuit door een daad van rechtsvervolging overeenkomstig artikel 316, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek en door erkenning van het recht op betaling. Artikel 4:106 van de Awb bepaalt voorts dat het bestuursorgaan de verjaring ook kan stuiten door een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112 van de Awb, een beschikking tot verrekening of een dwangbevel dan wel door een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel.
8.2.
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat door het niet naleven van de last, die aan eiser bij is opgelegd met een begunstigingstermijn van zes weken, op 7 augustus 2020 de dwangsom van € 5.000,- van rechtswege is verbeurd. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (deAfdeling) van 19 juni 2013 [1] , volgt dat ingevolge artikel 5:33 van de Awb door het verbeuren van rechtswege de verplichting ontstond om de verbeurde dwangsom te betalen en dat deze betalingsverplichting niet pas ontstaat door een invorderingsbeschikking.
8.3.
Ter zitting is gebleken dat verweerder aan eiser niet, althans niet op de in artikel 4:94 van de Awb voorgeschreven wijze bij beschikking [2] , binnen een termijn van één jaar na het verbeuren van de dwangsom op 7 augustus 2020, uitstel van betaling heeft verleend. Verweerder heeft enkel gesteld dat er uitstel van betaling is verleend aan eiser maar heeft dit niet met stukken onderbouwd. Daarnaast stelt de rechtbank met partijen ter zitting vast dat er ook niet in de periode binnen één jaar na 7 augustus 2020 een van de andere stuitingsacties ingevolge de eerder genoemde artikelen heeft plaatsgevonden. Met de rechtbank zijn partijen het erover eens dat het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder de dwangsom niet meer kan invorderen, nu deze bevoegdheid is verjaard.
8.4.
Aangezien niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een belang kan worden aangenomen bij een inhoudelijke beoordeling van de gronden van het beroep, brengt dat met zich dat eisers belang ontbreekt bij een rechterlijke beoordeling van de last onder dwangsom en de invorderingsbeschikking. De beroepen gericht hiertegen dienen daarom niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Ten aanzien van de bouwstop/last onder dwangsom
Ontvankelijkheid/procesbelang
9. Eiser heeft de mondelinge opgelegde bouwstop weliswaar overtreden maar omdat het plaatsen van het tweede deel van de woonwagen is gebeurd na de mondelinge bouwstop, maar vóórdat aan overtreding van de bouwstop een dwangsom was verbonden, heeft dit niet geleid tot verbeurte van de dwangsom. Volgens de rechtbank heeft eiser nog procesbelang bij een beoordeling omdat die bouwstop nog steeds geldt en (een nieuwe) overtreding daarvan tot verbeurte van een dwangsom kan leiden.
Bezwaar herhaald en ingelast
10. Ten aanzien van het standpunt van eiser dat hij onverkort persisteert bij al hetgeen namens hem in de bezwaarfase reeds is aangevoerd en dat de inhoud daarvan als hier letterlijk herhaald en ingelast beschouwd dient te worden, oordeelt de rechtbank als volgt. Nu verweerder hierop in het bestreden besluit naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd is ingegaan en eiser deze gronden in beroep niet nader heeft onderbouwd, kan deze enkele verwijzing niet leiden tot het daarmee door eiser beoogde resultaat.
Overige beroepsgronden
11. Ten aanzien van de overige beroepsgronden die door eiser naar voren zijn gebracht overweegt de rechtbank als volgt.
11.1.
Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling geldt in geval van een overtreding de beginselplicht tot handhaving. Alleen in geval van bijzondere omstandigheden mag verweerder van handhaving af zien. Dat sprake is van een overtreding wordt door eiser niet betwist. Eiser heeft namelijk ter zitting erkend dat er een omgevingsvergunning nodig is voor het plaatsen van de woonwagen. Eiser heeft ook geprobeerd om deze omgevingsvergunning te krijgen. Eiser heeft verder niet bestreden dat de woonwagen op het perceel [adres] te [woonplaats] zonder omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wabo is geplaatst. Volgens eiser zijn er echter bijzondere omstandigheden die maken dat verweerder van handhaving dient af te zien.
11.2.
De beroepsgronden die hier door eiser zijn aangevoerd treffen geen doel. Door eiser is naar het oordeel van de rechtbank enkel aangevoerd hoe hij zich bejegend voelt door verweerder. Ter zitting heeft eiser dit ook erkend. De omstandigheden die door eiser zijn aangevoerd zien voornamelijk op uitzetting, het recht op gelijke behandeling, het verbod op discriminatie en artikel 8 van het EVRM. Hij heeft juist erkend dat er sprake is van een overtreding namelijk het zonder omgevingsvergunning plaatsen van de woonwagen in strijd met het geldende bestemmingsplan. Bovendien is aan eiser een andere standplaats toegewezen.
11.3.
Ter zitting heeft eiser een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. De partner van eiser heeft ter zitting gesteld dat uit een e-mail blijkt dat door het bureau Nijbod (namens verweerder) aan eiser is toegezegd dat hij zonder een omgevingsvergunning de woonwagen mocht plaatsen. Daargelaten dat eiser zich eerst ter zitting op het vertrouwensbeginsel beroept, is de rechtbank van oordeel dat dat dit niet slaagt nu de stelling van eiser ten aanzien van de gedane toezegging onvoldoende onderbouwd is. De e-mail waarnaar eiser heeft verwezen ontbreekt namelijk in het dossier en eiser heeft ook niet een afschrift van de betreffende e-mail ter zitting aan de rechtbank overlegd.
11.4.
Het beroep tegen de bouwstop/last onder dwangsom dient, gezien het voorgaande, ongegrond te worden verklaard.
Conclusie
12. Het beroep voor zover dat ziet op de last onder dwangsom en de invorderingsbeschikking is niet-ontvankelijk. Het beroep tegen de bouwstop/last onder dwangsom is ongegrond.
13. Nu het vervallen van het procesbelang in het beroep van eiser tegen de last onder dwangsom en de daarbij behorende invorderingsbeschikking door het achterwege laten van een tijdige stuitingshandeling voor risico van verweerder komt, veroordeelt de rechtbank verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor de zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).
14. De rechtbank ziet voorts aanleiding te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep betreffende de bouwstop/last onder dwangsom ongegrond;
- verklaart het beroep dat ziet op de last onder dwangsom en de invorderingsbeschikking niet-ontvankelijk;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 178,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.E.M. Genders, griffier
.De uitspraak is openbaar gemaakt op 8 juli 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 8 juli 2022

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 5 augustus 2015, ECLI:RVS:2015:2523