ECLI:NL:RBLIM:2022:5252

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
12 juli 2022
Publicatiedatum
12 juli 2022
Zaaknummer
ROE 20/2826
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag hulp bij het huishouden op basis van Wmo 2015, herbeoordeling GGD-advies

In deze zaak heeft eiseres, woonachtig in Heerlen, een aanvraag ingediend voor hulp bij het huishouden en een aanpassing van de douche op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). De aanvraag werd door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen afgewezen, omdat uit een advies van de GGD bleek dat er geen medische noodzaak was voor de gevraagde hulp. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde het bezwaar ongegrond. Eiseres heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank Limburg.

Tijdens de zitting op 24 februari 2022 heeft de rechtbank geconstateerd dat het GGD-advies ontoereikend gemotiveerd was. De rechtbank heeft het onderzoek geschorst om de GGD-arts nadere vragen te laten beantwoorden. Op 25 april 2022 heeft de GGD-arts gereageerd, maar eiseres was van mening dat de toelichting nog steeds onvoldoende was. De rechtbank heeft uiteindelijk geoordeeld dat de GGD-arts met de aanvullende reactie het motiveringsgebrek had hersteld en dat het advies voldoende inzichtelijk was.

De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten. Eiseres heeft recht op vergoeding van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden en heeft verweerder veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding wegens deze overschrijding. De uitspraak is gedaan door rechter M.M.L. Goofers op 12 juli 2022.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 20/2826
uitspraak van de enkelvoudige kamer van12 juli 2022
in de zaak tussen
[eiseres], te [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, verweerder
(gemachtigde: mr. R. Konen).
Procesverloop
Bij besluit van 29 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) voor hulp bij het huishouden en een aanpassing van de douche afgewezen.
Bij besluit van 5 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft ter verweer verwezen naar het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2022. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde
.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst om verweerder de gelegenheid te geven nadere vragen aan de GGD te stellen over het advies.
Op 25 april 2022 is daartoe een reactie van de GGD-arts uitgebracht waarop eiseres heeft gereageerd. In haar reactie geeft eiseres aan dat de noodzaak voor een aanpassing van de douche is komen te vervallen, nu deze inmiddels is gerealiseerd door de woningbouwvereniging. De rechtbank laat de aanpassing van de douche daarom verder buiten beschouwing.
Na verkregen toestemming van partijen om een nadere zitting achterwege te laten is het onderzoek op 8 juli 2022 gesloten.
Overwegingen
Feiten en omstandigheden

1.De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.

2. Eiseres heeft op 11 februari 2020 bij verweerder een melding gedaan in het kader van de Wmo 2015 voor hulp bij het huishouden en een woonvoorziening in de vorm van een aanpassing van de douche. Naar aanleiding hiervan heeft een gesprek plaatsgevonden en is er door verweerder advies opgevraagd bij de GGD waardoor de beslistermijn voor het onderzoek is verlengd. Verweerder heeft vervolgens een onderzoeksverslag opgesteld, dat eiseres op 9 juni 2020 is toegezonden. Eiseres heeft vervolgens op 25 juni 2020 een aanvraag ingediend voor hulp bij het huishouden en een aanpassing van de douche.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag van eiseres afgewezen, onder de overweging dat uit het advies van de GGD van 8 juni 2020 blijkt dat er geen sprake is van een medische noodzaak voor de gevraagde hulp bij het huishouden en de aanpassing van de douche.
4. In bezwaar heeft eiseres aangevoerd dat onvoldoende rekening wordt gehouden met de combinatie van allerlei bij haar gestelde diagnoses en dat de combinatie van die diagnoses maakt dat ze geen zwaardere huishoudelijke taken kan doen. Eiseres roept steeds de hulp in van haar moeder voor het huishouden.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich daarbij op het standpunt dat uit het GGD-advies blijkt dat van eiseres kan worden verwacht dat zij zelf in haar huishouden voorziet door de taken over de week te verdelen. Eiseres heeft hier volgens de GGD-arts voldoende regelmogelijkheden voor. Verweerder is van oordeel dat het GGD-advies inzichtelijk, consistent en overtuigend is gemotiveerd en blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek.
6. Eiseres voert in beroep aan dat het GGD-advies niet zorgvuldig is en niet door verweerder ten grondslag had mogen worden gelegd aan het besluit. Het is volgens eiseres onduidelijk welke medische informatie de GGD-arts precies heeft meegenomen bij de beoordeling. Verder is onvoldoende rekening gehouden met forse fibromyalgie door het hele lichaam, ernstig overgewicht, afwijkingen in diverse gewrichten en voeten en de combinatie van haar beperkingen, waaronder de psychische en cognitieve problematiek. Eiseres heeft in beroep de GGD-rapportage in het kader van de Participatiewet (Pw) overgelegd. In deze rapportage zijn meer beperkingen genoemd dan in het GGD-advies in het kader van de Wmo 2015 en is rekening gehouden met de combinatie van factoren. Tot slot stelt eiseres dat zij de zware huishoudelijke taken niet kan doen, waardoor verdelen over de week niet aan de orde is.
Juridisch kader
7. Bij de beoordeling door de rechtbank is het navolgende wettelijk kader van belang.
In artikel 2.3.1 van de Wmo 2015 is bepaald dat het college er zorg voor draagt dat aan personen die daarvoor in aanmerking komen, een maatvoorziening wordt verstrekt.
Artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen. Artikel 2.3.2 van de Wmo 2015 geeft voorschriften voor het onderzoek dat door het college dient te worden verricht naar aanleiding van een melding van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning. In het vierde lid is opgesomd waarop dit onderzoek moet zijn gericht, zoals o.a. de behoeften, persoonskenmerken en de voorkeuren van de cliënt en zijn mogelijkheden om op eigen kracht of met gebruikelijke hulp zijn zelfredzaamheid te verbeteren.
Ingevolge artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015 beslist het college tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
Artikel 2.3.5, vijfde lid, aanhef en onder a, van de Wmo 2015 bepaalt dat de maatwerkvoorziening, voor zover daartoe aanleiding bestaat, is afgestemd op de omstandigheden en mogelijkheden van de cliënt.
Ingevolge artikel 3:9 van de Awb dient, indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, het bestuursorgaan zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
De beoordeling
8. Tussen partijen is in geschil of verweerder op goede gronden de hulp bij het huishouden heeft afgewezen.
9. Verweerder heeft aan het bestreden besluit het medisch advies van de GGD ten grondslag gelegd. De GGD-arts heeft in het advies van 8 juni 2020, dat verwijst naar het eerder advies in het kader van de Pw, geconcludeerd dat uit de uitgebreide aanwezige medische informatie is gebleken dat er aan gewrichten geen ernstige beperkingen zijn vastgesteld. Eiseres ondervindt vanwege oedeem in haar benen beperkingen. Ook is ze mentaal minder belastbaar. Volgens de GGD-arts kan ondanks het feit dat eiseres verminderd belastbaar is en oedemen aan haar benen heeft, verwacht worden dat ze middels verdeling van de taken over de week, zelf in haar huishouden voorziet. Eiseres heeft hier voldoende regelmogelijkheden voor. De GGD concludeert dat er geen medische noodzaak is voor hulp bij het huishouden.
10. De rechtbank stelt vast dat door eiseres in beroep de GGD-rapportage van 20 mei 2020 in het kader van de Participatiewet (Pw) is overgelegd. Uit dat advies, wat verricht is door dezelfde GGD-arts, volgt dat de belastbaarheid van eiseres zeer laag is en dat ze als arbeids- en trajectongeschikt is te beschouwen. De GGD concludeert dat er sprake is van een situatie waarbij verbetering van belastbaarheid niet of nauwelijks te verwachten is. Er is sprake van een stabiel ziektebeeld waarbij behandeling niet langdurig succesvol is geweest.
11. Ter zitting heeft de rechtbank aangegeven dat het bestreden besluit onder verwijzing naar het GGD-advies van 8 juni 2020 ontoereikend is gemotiveerd. De rechtbank acht onvoldoende inzichtelijk waarom de GGD-arts tot bovenstaande conclusie is gekomen. Daarnaast is ook van belang dat de arts nader toelicht waarom eiseres arbeidsongeschikt is in het kader van de Pw, maar wel in staat moet worden geacht de huishoudelijke taken zelf uit te voeren. Aangezien de GGD-arts bovenstaande niet nader heeft kunnen toelichten voorafgaand aan of tijdens de zitting is met partijen afgesproken het onderzoek te schorsen om verweerder de gelegenheid te geven deze nadere vragen aan de GGD te stellen over het advies.
12. Vervolgens heeft de GGD op 25 april 2022 gereageerd op de vragen van de rechtbank. De GGD-arts geeft aan dat de reden voor het verschil tussen het Pw- en Wmo -advies is dat de taken die iemand in het kader van de Pw opgedragen krijgt niet vrijwillig en niet uitstelbaar zijn. Bij het huishouden zijn werkzaamheden uitstelbaar en is er geen dwang van bovenaf en is er geen sanctiebeleid. Hoewel er geen sprake is van loonvormende arbeid is er toch sprake van een gezagsverhouding. Volgens de GGD-arts is het aantal uren huishoudelijk werk minder in aantal dan activiteiten in het kader van de Pw.
13. Eiseres is van mening dat met deze nadere toelichting nog steeds niet, althans onvoldoende inzichtelijk is gemaakt hoe de GGD-arts tot zijn conclusies is gekomen. Zo maakt de arts volgens eiseres ten onrechte geen uitsplitsing tussen uitstelbare en niet uitstelbare huishoudelijke taken. Ook gaat de GGD er ten onrechte vanuit dat eiseres alle taken zelf kan uitvoeren. In de nadere reactie wordt niet gemotiveerd waarom eiseres, ondanks haar beperkingen, voldoende regelmogelijkheden heeft om middels verdeling van de taken over de week zelf in haar huishouden te voorzien. Hierbij moet rekening worden gehouden met het feit dat de GGD eerder heeft vastgesteld dat behandeling niet succesvol is, dat eiseres niet goed kan omgaan met haar klachten vanwege een combinatie van factoren, dat haar belastbaarheid zeer laag is, dat zij slecht slaapt en zeer vermoeid is enz. Eiseres stelt daarnaast dat de motivering van de GGD onvoldoende toegespitst is op dit geval, nu in het kader van de Pw ook deeltijdtrajecten of vrijwilligerswerk van een minimaal aantal uren per week aan de orde kunnen zijn, waarbij ook geen dwang van bovenaf en/ of een gezagsverhouding is. Tot slot verzoekt eiseres een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
14. De rechtbank stelt vast dat zowel uit de Pw-rapportage als uit het Wmo-advies volgt dat er bij eiseres op fysiek gebied geen ernstige afwijkingen en beperkingen zijn vastgesteld. In het Pw-rapport wordt duidelijk aangegeven welke medische informatie is geraadpleegd en in het Wmo-advies wordt gezegd dat dezelfde medische informatie is geraadpleegd als in het GGD-advies in het kader van de Pw. Daaronder bevindt zich de “Eindbrief behandeling” van Micare Revalidatie naar aanleiding van het eindconsult op 26 november 2019 waarin staat dat het traject goed is verlopen, eiseres haar doelen heeft gehaald en veel heeft geleerd. Zoals betere houdingen, het doen van het huishouden en ergonomie. In het Wmo-advies heeft de GGD-arts geconcludeerd dat eiseres ondanks het oedeem aan haar benen zelf in haar huishouden kan voorzien. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de adviezen duidelijk maken dat er geen reden is de gevraagde hulp bij het huishouden te verstrekken wegens lichamelijke beperkingen van eiseres. De rechtbank heeft geen aanknopingspunt gevonden in het dossier voor het oordeel dat de GGD-arts die lichamelijke beperkingen zou hebben onderschat. Daarnaast stelt de rechtbank vast dat uit beide adviezen volgt dat eiseres op psychisch en cognitief gebied beperkingen ervaart waardoor de GGD-arts concludeert dat haar mentale belastbaarheid (zeer) laag is. Het zijn die klachten die de GGD-arts in het PW-advies aanleiding gaven te concluderen dat eiseres arbeids- en trajectongeschikt is. Hierna zal de rechtbank beoordelen of de psychische beperkingen van eiseres aanleiding geven de gevraagde hulp bij het huishouden toe te kennen.
14.1.
De rechtbank is, in tegenstelling tot eiseres, van oordeel dat verweerder met de aanvullende reactie van de GGD, het gebrek dat ter zitting is geconstateerd, heeft hersteld. Met deze nadere toelichting acht de rechtbank de conclusie van de GGD-arts voldoende inzichtelijk, waardoor er sprake is van een zorgvuldig en voldoende gemotiveerd advies dat door verweerder aan het besluit ten grondslag kan worden gelegd. De rechtbank licht hierna toe waarom dat het geval is.
De GGD-arts heeft in het nader advies de reden toegelicht van het verschil in de conclusie van de Pw-rapportage, namelijk dat eiseres volledig arbeidsongeschikt is bevonden en de conclusie in het advies in het kader van de Wmo 2015, waarin eiseres wel mogelijkheden worden toegedicht waardoor hulp bij het huishouden niet noodzakelijk is. Dat verschil zit volgens de GGD-arts in het feit dat de taken die eiseres in het kader van de Pw zou krijgen niet vrijwillig zijn en er daarbij sprake is van een gezagsverhouding. Bij het voeren van het huishouden zijn de werkzaamheden echter uitstelbaar en is er geen dwang van bovenaf en geen sanctiebeleid. De GGD-arts gaat ook in op het betoog van eiseres dat in het kader van de Pw ook deeltijdtrajecten en vrijwilligerswerk aan de orde kunnen zijn. Daarover schrijft hij dat ook als er geen sprake is van een loonvormende arbeid er toch sprake is van een gezagsverhouding en dat het aantal uren huishoudelijk werk minder in aantal is dan activiteiten in de Pw. Naar het oordeel van de rechtbank is met deze toelichting toereikend gemotiveerd hoe het kan dat eiseres arbeids- en trajectongeschikt is in het kader van de Pw, maar haar (psychische) beperkingen geen reden zijn om hulp bij het huishouden toe te kennen.
De beroepsgrond van eiseres dat onvoldoende wordt gemotiveerd waarom eiseres, ondanks haar beperkingen, voldoende regelmogelijkheden heeft om middels verdeling van de taken over de week zelf in haar huishouden te voorzien, kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. De GGD-arts heeft geen aanleiding gezien om onvoldoende regelmogelijkheden aanwezig te achten. Daarbij heeft hij betrokken dat eiseres bij het spreekuuronderzoek zelf heeft aangegeven dat ze in staat is tot de organisatie van haar huishouden en dat de vermelde problemen louter het gevolg zijn van fysieke beperkingen. Ook heeft eiseres in bezwaar en in beroep niet aangevoerd dat ze niet in staat is tot de organisatie van haar huishouden vanwege psychische beperkingen en dat ze daardoor niet de huishoudelijke taken zou kunnen verdelen over de week.
Tot slot stelt de rechtbank, ten aanzien van de stelling van eiseres dat de GGD ten onrechte geen uitsplitsing tussen uitstelbare en niet uitstelbare huishoudelijke taken maakt, vast dat de niet-uitstelbare huishoudelijk taken zoals de maaltijd verzorgen, afwassen en opruimen niet ter discussie staan, nu eiseres zelf bij de GGD-arts heeft aangegeven deze taken te verrichten en slechts aangeeft niet in staat te zijn om de (uitstelbare) zware huishoudelijke taken te doen.
Conclusie
15. Omdat de rechtbank ter zitting geoordeeld heeft dat het bestreden besluit onder verwijzing naar het GGD-advies een motiveringsgebrek kent, is het beroep gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit daarom vernietigen. Met de aanvullende motivering heeft verweerder zijn besluit wel voldoende gemotiveerd. Het verdient dan, uit oogpunt van finale geschilbeslechting, de voorkeur dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Daarom bepaalt de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht.
Griffierecht en proceskosten
16. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart heeft eiseres recht op vergoeding van het door haar betaalde griffierecht en van de proceskosten die zij in beroep heeft gemaakt. De proceskosten van eiseres in beroep stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.897,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).
Overschrijding redelijke termijn
17. Wat betreft het beroep op de overschrijding van de redelijke termijn en de verzochte schadevergoeding overweegt de rechtbank als volgt.
18. Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van partijen gedurende de gehele rechtsgang. De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure sprake is, mag maximaal twee jaar in beslag nemen, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelduur te rechtvaardigen.
19. Onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 7 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2978, wordt in een geval waarin eerst na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan toegerekend. Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is geweest van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (Ministerie van Veiligheid en Justitie). Van een te lange behandelingsduur bij de rechter is geen sprake als de periode van het instellen van beroep bij de rechtbank tot de tussenuitspraak ten hoogste anderhalf jaar heeft geduurd (eerste vereiste) en de rechtbank vervolgens binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak doet (tweede vereiste).
20. De rechtbank is van oordeel dat voornoemde uitspraak in dit geval, waarin sprake is van een informele lus, van overeenkomstige toepassing is. Voor het onderhavige geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 3 juli 2020 tot de datum waarop de rechtbank deze uitspraak heeft gedaan, zijn 2 jaar en acht dagen verstreken. De rechtbank ziet geen aanleiding de redelijke termijn voor deze procedure op meer dan twee jaar te stellen. De redelijke termijn is dan ook overschreden.

21.De periode tussen het ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op

2 november 2020 tot de zitting van 24 februari 2022, waar de formele lus is toegepast, heeft ruim 15 maanden in beslag genomen. Aan het eerste vereiste wordt dan ook voldaan. De rechtbank heeft uitspraak gedaan binnen drie maanden, dus binnen de termijn van 1 jaar, na ontvangst van de nadere reactie van verweerder op 25 april 2022. Aan het tweede vereiste is dus ook voldaan. Dat betekent dat er geen langere behandelingsduur heeft plaatsgevonden in een rechterlijke fase dan gerechtvaardigd. Gelet hierop is in dit geval dan ook geen reden om een uitzondering te maken op de hoofdregel dat in een geval waarin eerst na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan wordt toegerekend. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. Verweerder wordt daarom veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan eiseres wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 500,-.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van
€ 1.897,50;
- veroordeelt verweerder tot betaling aan eiseres van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 500,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M.L. Goofers, rechter, in aanwezigheid van
mr. S.K.M. Bohnen, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
12 juli 2022
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
12 juli 2022
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.