14.1.De rechtbank is, in tegenstelling tot eiseres, van oordeel dat verweerder met de aanvullende reactie van de GGD, het gebrek dat ter zitting is geconstateerd, heeft hersteld. Met deze nadere toelichting acht de rechtbank de conclusie van de GGD-arts voldoende inzichtelijk, waardoor er sprake is van een zorgvuldig en voldoende gemotiveerd advies dat door verweerder aan het besluit ten grondslag kan worden gelegd. De rechtbank licht hierna toe waarom dat het geval is.
De GGD-arts heeft in het nader advies de reden toegelicht van het verschil in de conclusie van de Pw-rapportage, namelijk dat eiseres volledig arbeidsongeschikt is bevonden en de conclusie in het advies in het kader van de Wmo 2015, waarin eiseres wel mogelijkheden worden toegedicht waardoor hulp bij het huishouden niet noodzakelijk is. Dat verschil zit volgens de GGD-arts in het feit dat de taken die eiseres in het kader van de Pw zou krijgen niet vrijwillig zijn en er daarbij sprake is van een gezagsverhouding. Bij het voeren van het huishouden zijn de werkzaamheden echter uitstelbaar en is er geen dwang van bovenaf en geen sanctiebeleid. De GGD-arts gaat ook in op het betoog van eiseres dat in het kader van de Pw ook deeltijdtrajecten en vrijwilligerswerk aan de orde kunnen zijn. Daarover schrijft hij dat ook als er geen sprake is van een loonvormende arbeid er toch sprake is van een gezagsverhouding en dat het aantal uren huishoudelijk werk minder in aantal is dan activiteiten in de Pw. Naar het oordeel van de rechtbank is met deze toelichting toereikend gemotiveerd hoe het kan dat eiseres arbeids- en trajectongeschikt is in het kader van de Pw, maar haar (psychische) beperkingen geen reden zijn om hulp bij het huishouden toe te kennen.
De beroepsgrond van eiseres dat onvoldoende wordt gemotiveerd waarom eiseres, ondanks haar beperkingen, voldoende regelmogelijkheden heeft om middels verdeling van de taken over de week zelf in haar huishouden te voorzien, kan naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. De GGD-arts heeft geen aanleiding gezien om onvoldoende regelmogelijkheden aanwezig te achten. Daarbij heeft hij betrokken dat eiseres bij het spreekuuronderzoek zelf heeft aangegeven dat ze in staat is tot de organisatie van haar huishouden en dat de vermelde problemen louter het gevolg zijn van fysieke beperkingen. Ook heeft eiseres in bezwaar en in beroep niet aangevoerd dat ze niet in staat is tot de organisatie van haar huishouden vanwege psychische beperkingen en dat ze daardoor niet de huishoudelijke taken zou kunnen verdelen over de week.
Tot slot stelt de rechtbank, ten aanzien van de stelling van eiseres dat de GGD ten onrechte geen uitsplitsing tussen uitstelbare en niet uitstelbare huishoudelijke taken maakt, vast dat de niet-uitstelbare huishoudelijk taken zoals de maaltijd verzorgen, afwassen en opruimen niet ter discussie staan, nu eiseres zelf bij de GGD-arts heeft aangegeven deze taken te verrichten en slechts aangeeft niet in staat te zijn om de (uitstelbare) zware huishoudelijke taken te doen.
15. Omdat de rechtbank ter zitting geoordeeld heeft dat het bestreden besluit onder verwijzing naar het GGD-advies een motiveringsgebrek kent, is het beroep gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit daarom vernietigen. Met de aanvullende motivering heeft verweerder zijn besluit wel voldoende gemotiveerd. Het verdient dan, uit oogpunt van finale geschilbeslechting, de voorkeur dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Daarom bepaalt de rechtbank dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht.
Griffierecht en proceskosten
16. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart heeft eiseres recht op vergoeding van het door haar betaalde griffierecht en van de proceskosten die zij in beroep heeft gemaakt. De proceskosten van eiseres in beroep stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.897,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na een bestuurlijke lus met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).
Overschrijding redelijke termijn
17. Wat betreft het beroep op de overschrijding van de redelijke termijn en de verzochte schadevergoeding overweegt de rechtbank als volgt.
18. Of de redelijke termijn is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld en het processuele gedrag van partijen gedurende de gehele rechtsgang. De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure sprake is, mag maximaal twee jaar in beslag nemen, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ingediend en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelduur te rechtvaardigen.
19. Onder verwijzing naar de uitspraak van de CRvB van 7 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:2978, wordt in een geval waarin eerst na een tussenuitspraak einduitspraak wordt gedaan de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel in zijn geheel aan het bestuursorgaan toegerekend. Indien echter in de loop van de procedure een of meer keren sprake is geweest van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (Ministerie van Veiligheid en Justitie). Van een te lange behandelingsduur bij de rechter is geen sprake als de periode van het instellen van beroep bij de rechtbank tot de tussenuitspraak ten hoogste anderhalf jaar heeft geduurd (eerste vereiste) en de rechtbank vervolgens binnen één jaar na ontvangst van de mededeling van het bestuursorgaan van de wijze waarop de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken zijn hersteld, einduitspraak doet (tweede vereiste). 20. De rechtbank is van oordeel dat voornoemde uitspraak in dit geval, waarin sprake is van een informele lus, van overeenkomstige toepassing is. Voor het onderhavige geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 3 juli 2020 tot de datum waarop de rechtbank deze uitspraak heeft gedaan, zijn 2 jaar en acht dagen verstreken. De rechtbank ziet geen aanleiding de redelijke termijn voor deze procedure op meer dan twee jaar te stellen. De redelijke termijn is dan ook overschreden.