ECLI:NL:RBLIM:2022:5868

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
27 juli 2022
Publicatiedatum
1 augustus 2022
Zaaknummer
C/03/294518 / HA ZA 21-373
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vorderingen in een verklaringsprocedure met betrekking tot een onjuiste verklaring van de derde-beslagene

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 27 juli 2022 uitspraak gedaan in een verklaringsprocedure. De eisers, bestaande uit twee natuurlijke personen en een maatschap, hebben vorderingen ingesteld tegen de gedaagde, een besloten vennootschap, met betrekking tot een door de gedaagde afgelegde verklaring in het kader van een executoriaal derdenbeslag. De eisers stelden dat de gedaagde een beroepsfout had gemaakt door niet tijdig te voldoen aan een eerder vonnis in kort geding, waardoor zij schade hadden geleden in de vorm van verbeurde dwangsommen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eisers onvoldoende bewijs hebben geleverd voor hun stelling dat de gedaagde onjuist had verklaard dat er geen vordering van de maatschap op haar rustte. De rechtbank oordeelde dat de verklaring van de gedaagde niet onjuist was en dat de vorderingen van de eisers daarom moesten worden afgewezen. Tevens zijn de eisers veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, die zijn begroot op € 4.304,00, te vermeerderen met wettelijke rente. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de kostenveroordeling is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/294518 / HA ZA 21-373
Vonnis van 27 juli 2022
in de zaak van

1.[eiser] ,

wonende te [woonplaats 1] ,
2.
[eiseres 1],
wonende te [woonplaats 2] ,
3. de maatschap
[eiseres 2],
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
4. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres 3],
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
eisers,
advocaat: mr. J.L.H. Holthuijsen te Maastricht,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats 3] ,
gedaagde,
advocaat mr. R. Bosman te Rotterdam.
Partijen zullen hierna “ [eisers] ” en “ [gedaagde] ” genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met 29 producties;
- de conclusie van antwoord met 3 producties;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 21 juni 2022, waarbij [eisers] een pleitnota heeft overgelegd.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[gedaagde] heeft de besloten vennootschap [naam B.V.] (hierna: “ [naam B.V.] ”) als advocaat bijgestaan in diverse procedures tussen [eisers] en [naam B.V.] .
2.2.
Bij vonnis in kort geding van de voorzieningenrechter van deze rechtbank, locatie Roermond, van 23 november 2020, gewezen onder zaaknummer C/03/283818
KG ZA 20-423, is [naam B.V.] veroordeeld om – voor zover relevant en samengevat – uiterlijk veertien dagen voordat de juridische levering van de onroerende zaak, staande en gelegen aan de [adres 1] en [adres 2] te [plaats 1] (hierna: “de onroerende zaak”) zal plaatsvinden, aan de notaris de verklaring van waardeloosheid te verstrekken, op straffe van een dwangsom van EUR 10.000,00 per dag dat zij daarmee in gebreke blijft, met een maximum van EUR 250.000,00. Tegen het vonnis in kort geding is geen appel ingesteld.
2.3.
De akte van levering van de onroerende zaak zou op 17 februari 2021 worden gepasseerd ten overstaan van [de notaris] te [plaats 2] (hierna: “de notaris”).
2.4.
De notaris heeft op 12 februari 2021 een door [naam B.V.] ondertekende royementsvolmacht (productie 17 bij dagvaarding) ontvangen.
2.5.
[eisers] hebben op 4 mei 2021 voor een bedrag van EUR 90.457,50 (EUR 90.000,00 aan dwangsommen en EUR 467,50 executiekosten) executoriaal derdenbeslag laten leggen onder [gedaagde] . Bij dit beslag is een door [gedaagde] in te vullen formulier “derdenverklaring” gevoegd.
2.6.
Bij e-mail van 31 mei 2021 heeft [naam] , namens [gedaagde] , de ingevulde derdenverklaring aan de deurwaarder gestuurd. [gedaagde] heeft op het formulier aangekruist:
“dat de schuldenaar nu of in de toekomstnietsvan u te vorderen heeft op grond van een nu bestaande overeenkomst of andere verplichting”.
Als toelichting bij de verklaring heeft [naam] vermeld dat [gedaagde] op dit moment niet bekend is met enige aanspraak van [naam B.V.] (productie 28 bij dagvaarding).

3.Het geschil

3.1.
[eisers] vorderen, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, dat de rechtbank:
[gedaagde] veroordeelt tot het doen van gerechtelijke verklaring als bedoeld in artikel 477a lid 2 Rv naar aanleiding van het door eisers op 4 mei 2021 onder [gedaagde] gelegde executoriaal derdenbeslag ten laste van [naam B.V.] ;
[gedaagde] veroordeelt tot betaling aan eisers van hetgeen volgens de vaststelling door de rechtbank aan eisers als executant zal blijken toe te komen, zijnde een bedrag van EUR 90.467,80, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van de dagvaarding tot aan die der algehele voldoening;
met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten en de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente als niet binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis aan de veroordeling is voldaan.
3.2.
[eisers] stellen dat [naam B.V.] niet tijdig aan het vonnis in kort geding heeft voldaan. [eisers] voeren aan dat [naam B.V.] op 3 februari 2021 de roymentsvolmacht aan de notaris had moeten toezenden, waarvan zij coulancehalve hebben geaccepteerd dat deze in dit geval gelijkgesteld kan worden aan de, volgens het vonnis in kort geding vereiste, verklaring van waardeloosheid, maar dat dit in werkelijkheid pas op 12 februari 2021 is gebeurd. Om die reden is [naam B.V.] een bedrag van EUR 90.000,00 aan dwangsommen verschuldigd. De centrale stelling van [eisers] in deze procedure is dat [gedaagde] , als derde-beslagene, een beroepsfout heeft gemaakt, omdat zij niet heeft zorggedragen voor tijdige voldoening aan het vonnis in kort geding. [eisers] betogen dat [gedaagde] in haar relatie met [naam B.V.] tekortgeschoten is in de nakoming van haar verplichtingen en dat zij daarom gehouden is om de schade die [naam B.V.] daardoor geleden heeft, namelijk de aan [eisers] verbeurde dwangsommen tot een bedrag van EUR 90.00000, te vergoeden. Op die vordering van [naam B.V.] op [gedaagde] heeft [eisers] beslag gelegd. [eisers] betwisten op deze gronden de inhoud van de buitengerechtelijke verklaring van [gedaagde] , die inhoudt dat zij niets aan [naam B.V.] verschuldigd is.
3.3.
[gedaagde] voert verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Ingevolge artikel 477a lid 2 Rv is de executant ( [eisers] ), indien de derde-beslagene ( [gedaagde] ) een verklaring heeft afgelegd omtrent de vorderingen en zaken die door het beslag zijn getroffen, bevoegd deze verklaring geheel of ten dele te betwisten dan wel aanvulling daarvan te eisen door de derde-beslagene binnen twee maanden na zijn verklaring te dagvaarden tot het doen van een gerechtelijke verklaring en tot betaling of afgifte van hetgeen volgens de vaststelling door de rechter aan de executant zal blijken toe te komen.
4.2.
Ingevolge artikel 476a lid 2 en 476b Rv dient de derde-beslagene zijn verklaring zoveel mogelijk te staven met gegevens en bescheiden. Dit betekent niet dat hij in een verklaringsprocedure ook de bewijslast heeft. De bewijslast rust bij de beslaglegger waar deze aanvoert dat – in weerwil van de verklaring – de derde wel degelijk een vordering heeft op de derde-beslagene. Voornoemde artikelen brengen wel een verzwaarde motiveringsplicht met zich bij de betwisting daarvan door de derde-beslagene (vgl. HR 13 februari 2009, NJ 2009, 106). Van de derde-beslagene mag dan ook in de verklaringsprocedure worden verwacht dat hij zijn verklaring met redenen omkleedt en zoveel mogelijk vergezeld doet gaan van stukken ter onderbouwing daarvan. De verklaringsprocedure van artikel 477a lid 2 Rv biedt de derde-beslagene immers een herkansing alsnog een (deugdelijke) verklaring af te leggen.
4.3.
De centrale vraag in dit geding is of [gedaagde] in haar buitengerechtelijke verklaring naar waarheid heeft verklaard dat [naam B.V.] geen vordering op haar heeft. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank hebben [eisers] het bestaan van een vordering van [naam B.V.] op [gedaagde] onvoldoende onderbouwd. [eisers] betogen wel dat [gedaagde] jegens [naam B.V.] aansprakelijk zou zijn wegens een door haar gemaakte beroepsfout, maar zij hebben aan die stelling nauwelijks concreet of met enig bewijsstuk invulling gegeven. Het enkele feit dat
[naam B.V.] niet tijdig aan een veroordeling zou hebben voldaan, betekent op zichzelf geenszins dat [gedaagde] voor de daaruit voortvloeiende schade ook aansprakelijk is. Het voorgaande klemt te meer nu [eisers] niet de stelling van [gedaagde] hebben weersproken dat [naam B.V.] [gedaagde] zelfs (nog) niet aansprakelijk heeft gesteld voor eventueel door haar veroorzaakte schade. Weliswaar rust op [gedaagde] als derde-beslagene in een verklaringsprocedure een verzwaarde motiveringsplicht, maar [gedaagde] heeft er tijdens de mondelinge behandeling terecht op gewezen dat, zonder een aansprakelijkstelling van [naam B.V.] , niet valt in te zien hoe zij het bestaan van enige vordering van [naam B.V.] meer of anders had moeten betwisten. De rechtbank is van oordeel dat voor [gedaagde] , onder de geschetste omstandigheden, geen andere mogelijkheid bestond om het verklaringsformulier naar waarheid in te vullen dan door daarbij de toelichting te verstrekken dat zij op dit moment niet bekend was met enige aanspraak van [naam B.V.] .
4.4.
Nu niet volgehouden kan worden dat de verklaring van [gedaagde] onjuist zou zijn, stranden de vorderingen van [eisers]
4.5.
[eisers] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht 2.076,00
- salaris advocaat
2.228,00(2,0 punten × tarief € 1.114,00)
Totaal € 4.304,00

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eisers] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 4.304,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.3.
veroordeelt [eisers] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 163,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat [eisers] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over de nakosten met ingang van vijftien dagen dit vonnis tot aan de voldoening,
5.4.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. V.E.J. Noelmans en in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2022.
type: TN