ECLI:NL:RBLIM:2022:5919

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
2 augustus 2022
Publicatiedatum
2 augustus 2022
Zaaknummer
03.244802.20
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling tot gevangenisstraf wegens voorbereidingshandelingen voor drugslab in Weert

Op 2 augustus 2022 heeft de Rechtbank Limburg in Maastricht uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1978 en wonende te Weert. De verdachte werd bijgestaan door mr. J.H.L. Antonides. De zaak betreft voorbereidingshandelingen voor de productie van amfetamine in een drugslab in Weert. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. De rechtbank overwoog dat de verdachte samen met anderen betrokken was bij de productie van amfetamine en dat hij voorwerpen en chemicaliën voorhanden had die bestemd waren voor deze productie. De rechtbank verwierp het verweer van de verdediging dat de officier van justitie niet-ontvankelijk zou zijn in de vervolging, en oordeelde dat de verdachte wel degelijk een actieve rol had gespeeld in de drugshandel. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten, de gezondheidsrisico's van synthetische drugs en de impact op de samenleving. De verdachte had eerder in België een gevangenisstraf ondergaan voor druggerelateerde feiten, wat meegewogen werd in de strafmaat. De rechtbank achtte een forse gevangenisstraf passend, gezien de ernst van de feiten en de rol van de verdachte in de organisatie.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer : 03.244802.20
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 2 augustus 2022
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboortegegevens] 1978 ,
wonende te [adres 1] .
De verdachte wordt bijgestaan door mr. J.H.L. Antonides, advocaat kantoorhoudende te Roermond.

1.Onderzoek van de zaak

De zaak is inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 18 en 19 juli 2022. De verdachte en zijn raadsman zijn verschenen. De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt.

2.De tenlastelegging

De tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte, al dan niet samen met (een) ander(en):
-
diverse voorwerpen en chemicaliën/stoffen voorhanden heeft gehad ter voorbereiding of bevordering van de productie van (grondstoffen voor) amfetamine.

3.De ontvankelijkheid van de officier van justitie

De raadsman heeft de niet-ontvankelijk van de officier van justitie in de vervolging van de verdachte bepleit wegens schending van het recht op een eerlijk proces. Daartoe heeft hij het volgende aangevoerd:
Door het niet op schrift stellen van het verhoor van [naam 1] als getuige, heeft de politie zijn verbaliseringsplicht geschonden. Bovendien heeft de officier van justitie, na informatie te hebben ingewonnen bij de politie, ter terechtzitting gesteld dat [naam 1] niet is gehoord als getuige. Uit de door [naam 1] ter terechtzitting afgelegde verklaring blijkt evenwel van het tegendeel: hem zijn vragen gesteld en daarvan zijn notities gemaakt. De schending van de verbaliseringsplicht in combinatie met de onjuiste mededelingen van de officier van justitie ter terechtzitting vormen een zodanige schending van de beginselen van een goede procesorde, dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces is geschonden. Dat dient te leiden tot de nietontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging.
De rechtbank overweegt als volgt.
De rechtbank stelt voorop dat de verbaliseringsplicht van de politie zoals beschreven in artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) geen absolute plicht omvat tot verslaglegging van alle handelingen van de politie. Zo geldt de verbaliseringsplicht in beginsel niet voor het onderzoek dat aan opsporing voorafgaat, de zogenoemde onderzoeksfase. Voorts geldt die plicht niet ingeval hetgeen door de politie is verricht of bevonden redelijkerwijs niet van belang kan zijn voor enige door de rechter in het eindonderzoek te nemen beslissing (vgl. HR 19 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0328).
[naam 1] is op 18 juli 2022 als getuige ter terechtzitting gehoord naar aanleiding van een (in de zaak tegen de medeverdachte [medeverdachte] door de verdediging tijdens de terechtzitting overgelegde) schriftelijke verklaring ten name van [naam 1] , ondertekend en gedateerd 16 juli 2022.
Die schriftelijke verklaring houdt – kort gezegd en voor zover hier relevant – het volgende in: [naam 1] is in 2020 aan zijn woning bezocht door de politie, welke hem vroeg naar zijn wetenschap van een drugslab aan de [adres 2] te Weert en of hij [medeverdachte] kende. Daarna is [naam 1] verzocht een bezoek te brengen aan het politiebureau te Roermond, waarbij hem gevraagd werd waarom zijn auto is gezien op de [adres 2] .
Ter terechtzitting heeft [naam 1] , beëdigd als getuige, verklaard dat [medeverdachte] hem had verzocht om te vertellen wat hij ( [naam 1] ) op de [adres 2] had gezien. Het weekend voorafgaand aan de terechtzitting had [medeverdachte] hem de tekst voorgelegd ter ondertekening. Hij had getekend zonder erop te letten wat er stond. Op de vraag van de oudste rechter of hij door de politie als getuige was gehoord, verklaarde hij dat de politie destijds bij hem aan de deur was geweest met de vraag wat zijn auto op de [adres 2] te Weert deed. Tevens verklaarde hij aanvankelijk niet op het politiebureau te zijn geweest. De politie was alleen aan de deur geweest en had daarbij notities gemaakt. Na doorvragen door de oudste rechter wist [naam 1] zich niet meer te herinneren of hij nu naar het politiebureau in Heythuysen was geweest, of een brief met uitnodiging had ontvangen om naar het politiebureau te komen, of dat de politie aan de deur is geweest. Wel zou de politie hem, zo meende hij zich te herinneren, gevraagd hebben naar [medeverdachte] en naar verdachte omstandigheden op de [adres 2] te Weert. Hij wist het niet meer precies, want het was al lang geleden.
Anders dan de verdediging, is de rechtbank van oordeel dat op basis van de (niet door de getuige zelf opgestelde) schriftelijke verklaring en zijn verklaring ter terechtzitting niet vastgesteld kan worden dat [naam 1] - daadwerkelijk in deze zaak (het lab in Weert) als getuige - is gehoord door de politie. Zo valt ten eerste op dat de verklaring van [naam 1] ter terechtzitting op wezenlijke onderdelen afwijkt van de schriftelijke verklaring met daaronder zijn handtekening. Opvallend is dat hij aanvankelijk ontkent op het politiebureau te zijn geweest, terwijl hij twee dagen eerder wel een schriftelijke verklaring van die strekking heeft ondertekend. Ook lijken de aan [naam 1] gestelde vragen volgens de schriftelijke verklaring in de kern te gaan over het aangetroffen drugslab in Weert en [medeverdachte] , terwijl [naam 1] ter terechtzitting verklaart dat het om zijn auto ging die was aangetroffen op de [adres 2] in Weert. Daarbij komt nog dat de schriftelijke verklaring niet door [naam 1] zelf is opgesteld. Al met al vormen deze omstandigheden aanleiding te twijfelen aan zowel de inhoud van de schriftelijke verklaring als de stelling dat [naam 1] daadwerkelijk als getuige én in deze zaak, is gehoord door de politie. Derhalve kan de rechtbank niet vaststellen dat de politie ten onrechte heeft verzuimd om procesverbaal op te maken omtrent een verhoor van of gesprek met [naam 1] en daarmee de verbaliseringsplicht ex art. 152 Sv heeft geschonden.
De rechtbank verwerpt aldus het verweer van de verdediging en acht de officier van justitie, nu ook overigens geen omstandigheden zijn gebleken die aan haar ontvankelijkheid in de weg staan, ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.

4.De beoordeling van het bewijs

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het aan de verdachte ten laste gelegde feit.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank voor wat betreft de bewezenverklaring, met dien verstande dat:
  • de periode beperkt moet worden tot twee dagen, te weten de twee dagen waarop de verdachte voorwerpen die verband houden met de bereiding van grondstoffen voor amfetamine voorhanden heeft gehad;
  • de verdachte partieel vrijgesproken dient te worden van het derde gedachtestreepje, te weten het voorhanden hebben van diverse chemicaliën/grondstoffen, nu die niet zijn toe te rekenen aan de verdachte.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Inleiding
Het onderzoek TOL75 draait om twee laboratoria voor de productie van BMK, een grondstof voor de productie van amfetamine. In Weert werd op de [adres 2] een dergelijk lab aangetroffen op 31 maart 2020 en in Bemelen werden in een zeecontainer op [naam 2] , [adres 3] te Bemelen de restanten van – mogelijk – een dergelijk lab aangetroffen op 30 april 2020. De verdachte wordt enkel de betrokkenheid bij het lab in Weert verweten.
Bewijsmiddelen
Ter bevordering van de leesbaarheid van dit vonnis, heeft de rechtbank de bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in bijlage II.
De overwegingen van de rechtbank
De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte samen met anderen – kort gezegd – in de periode van 12 maart 2020 tot en met 31 maart 2020 de productie van (grondstoffen voor) amfetamine heeft voorbereid en/of bevorderd.
De rechtbank overweegt daartoe in het bijzonder als volgt.
Op 31 maart 2020 werd in een loods aan de [adres 2] te Weert een lab aangetroffen, waarin MAPA werd omgezet in BMK, een grondstof voor amfetamine. De rechtbank ziet zich daarbij voor de vraag gesteld of en zo ja welke betrokkenheid de verdachte daarbij had. Het dossier bevat, naast onderzoek naar de aangetroffen middelen, onder meer camerabeelden van het betreffende perceel in Weert, een grote hoeveelheid opgenomen vertrouwelijke communicatie (OVC) en camerabeelden bij het bedrijfspand van [naam 3] in Tilburg, Encrochat-berichtverkeer en historische telecomgegevens. Ook bevat het dossier een aantal processen-verbaal waarin de gebruikers van de voor dit onderzoek relevante Encrochataccounts worden geïdentificeerd.
De verdachte heeft bekend dat hij twee keer voorwerpen, te weten een metalen lekbak en een vacuümpomp, vanuit Tilburg naar het betreffende perceel in Weert heeft gebracht. Tevens heeft hij bekend dat hij wel vermoedde wat de bestemming was van die voorwerpen.
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank het volgende af.
Op 14 maart 2020 heeft de verdachte, zoals hij zelf ook erkende, een metalen lekbak opgehaald in Tilburg en naar Weert gebracht. Een dag eerder, 13 maart 2020, was de verdachte ook aanwezig in Tilburg. In het kantoor van het bedrijf van [naam 4] , [naam 3] in Tilburg vond toen een gesprek plaats tussen onder meer de verdachte, zijn broer [medeverdachte] en [naam 5] . [naam 5] zou degene zijn die rechtstreeks contact had met het Mexicaanse kartel. Omdat zij daarbij spraken over ene ‘Crystal Meester’ alsmede het wissen van telefoons, IBC-vaten, het verdienen van twee jaarinkomens in drie maanden en het vervoer van voorwerpen die niet in een auto passen, gaat de rechtbank ervan uit dat ook deze gesprekken gaan over de productie van (grondstoffen voor) (meth)amfetamine. De verdachte nam actief deel aan dit gesprek. Op 14 maart 2020, de dag dat de verdachte de lekbak ophaalde, werd bij [naam 3] uitgebreid gesproken over druggerelateerde zaken. Ook aan dat gesprek nam de verdachte actief deel, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank duidt op een grotere rol dan enkel die van een koerier. In dat gesprek vertelde de verdachte aan [naam 4] dat ze met zijn tweeën waren en echt alles alleen deden. Gelet op de omstandigheid dat de twee broers vaker samen gezien zijn in Tilburg, gaat de rechtbank ervan uit dat de verdachte het toen over zichzelf en zijn broer, [medeverdachte] , had. Zo bleek de verdachte ook nog, wederom gelijktijdig met zijn broer, op 19 maart 2020 aanwezig te zijn geweest in Tilburg. Later die dag werd de auto waarin de verdachte toen reed, gezien bij het perceel aan de [adres 2] te Weert. De rechtbank gaat ervan uit dat hij toen dus nogmaals iets vanuit Tilburg naar Weert heeft vervoerd, wellicht de vacuümpomp waarover hij zelf verklaarde. De verdachte blijkt echter nógmaals in Tilburg te zijn geweest en wel op 24 maart 2020. Ook toen kwam hij iets ophalen, waarbij ook nog werd besproken dat de dag erna nog een koeler klaar zou zijn.
Voornoemde omstandigheden leiden de rechtbank tot de overtuiging en conclusie dat de verdachte niet slechts tweemaal een voorwerp heeft vervoerd zonder verder ergens vanaf te weten en daarmee een koerier op afroep te zijn, maar dat hij wel degelijk actief betrokken was bij het lab in Weert. Zo is hij kennelijk meer dan twee keer goederen komen ophalen, nam hij actief deel aan gesprekken over de productie van (grondstoffen voor) drugs en maakte daarbij de opmerking dat hij, voor zover de rechtbank begrijpt, alles samen met zijn broer deed, hetgeen ook wordt bevestigd door hun gezamenlijke aanwezigheid in Tilburg op verschillende dagen. Bovendien heeft de verdachte ter terechtzitting erkend dat hij wel een vermoeden had wat de bedoeling was van de door hem vervoerde en afgeleverde voorwerpen (de rechtbank begrijpt dat verdachte het vermoeden had dat die voorwerpen konden worden gebruikt voor de opbouw van een drugslaboratorium).
Op grond van het voorgaande is de rechtbank tevens van oordeel dat de voor medeplegen vereiste voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en anderen is komen vast te staan. De bijdrage van verdachte aan het tenlastegelegde is naar het oordeel van de rechtbank van zodanig gewicht dat deze kan worden aangemerkt als medeplegen. Verdachte was immers aanwezig bij de gesprekken op het kantoor van [naam 3] in Tilburg die naar het oordeel van de rechtbank niet anders kunnen worden geduid dan dat ze betrekking hebben op het plan op het opzetten van een drugslaboratorium in Weert, verdachte haalt dan voorwerpen op waarvan verdachte wist dat die zouden worden gebruikt voor de opbouw van een drugslaboratorium en levert die af, waarbij het bovendien voorwerpen betreft die voor de werking van een drugslaboratorium van essentieel belang zijn. Dat betekent ook dat, anders dan de verdediging heeft gesteld, bewezen kan worden verklaard dat de verdachte, als medepleger, diverse chemicaliën/grondstoffen voorhanden heeft gehad.
De rechtbank acht aldus bewezen dat de verdachte in de periode van 12 maart 2020 tot en met 31 maart 2020 in Weert samen met anderen de productie van (grondstoffen voor) amfetamine heeft voorbereid en/of bevorderd, zoals is ten laste gelegd.
4.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht ten laste van de verdachte bewezen dat:
hij in de periode van 12 maart 2020 tot en met 31 maart 2020 in de gemeente Weert, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, om een feit bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken of vervaardigen van amfetamine, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1, voor te bereiden of te bevorderen:
- voorwerpen en stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist dat die bestemd waren tot het plegen van die feiten,
hebbende hij, verdachte en/of een of meer van zijn mededader(s):
  • onderdelen van een in werking zijnde productieopstelling, bedoeld voor de productie van MAPA naar BMK, (laboratorium)benodigdheden of hardware voorhanden gehad, waaronder gasflessen, gasbranders, jerrycans, IBC-vaten en maatbekers;
  • chemicaliën/grondstoffen voorhanden gehad, waaronder: mierenzuur (ongeveer 25 liter), zwavelzuur (ongeveer 3 liter), zoutzuur (ongeveer 480 liter) en BMK (ongeveer 48 liter).
De rechtbank acht niet bewezen hetgeen meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde levert het volgende strafbare feit op:
medeplegen van het voorbereiden of bevorderen van een feit bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door voorwerpen en stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.

6.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is strafbaar, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

7.De straf

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd aan de verdachte een gevangenisstraf op te leggen van 28 maanden met aftrek van voorarrest.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft primair verzocht om oplegging van een gevangenisstraf van gelijke duur als het voorarrest, subsidiair om daarnaast een voorwaardelijke gevangenisstraf van één jaar met een proeftijd van twee jaren, en meer subsidiair – ingeval de rechtbank een onvoorwaardelijke straf die het voorarrest overstijgt passend acht – om een deels onvoorwaardelijke taakstraf.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de rechtbank gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De rechtbank overweegt in het bijzonder als volgt.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van voorbereidingshandeling voor de productie van (grondstoffen voor) amfetamine. Daartoe heeft hij diverse hardware en chemicaliën/grondstoffen voorhanden gehad, heeft hij diverse voorwerpen daarvoor naar het omzettingslab vervoerd en nam hij actief deel aan gesprekken over deze productie.
Het gebruik van synthetische drugs brengt ernstige gezondheidsrisico's mee. Amfetamine staat bekend als een zeer verslavende drug en pleegt een aanslag op de gezondheid van de gebruiker. Naast het gevaar voor de volksgezondheid schuilt in de productie van synthetische drugs nog ander gevaar. De rechtbank wijst op de schade aan het milieu, veroorzaakt door dumpingen van bij de productie vrijkomende chemische afvalstoffen en op het ontploffingsgevaar dat bij de productie van synthetische drugs aanwezig is. Ook in deze zaak ging een en ander niet helemaal goed: het lab werd immers ontdekt na een hevige rookontwikkeling. Daarnaast heeft de productie van synthetische drug ook andere negatieve gevolgen. Productie van synthetische drugs vindt in Nederland op grote schaal plaats en groot deel van deze drugs is bestemd voor de internationale markt. Hierdoor krijgt Nederland de dubieuze status van narcostaat. De handel in deze drugs is zeer lucratief, en de concurrentie tussen verschillende producerende partijen is groot. Vaak gaan de productie en de verkoop van verdovende middelen gepaard met ernstige vormen van georganiseerde criminaliteit, waarbij het gebruik van geweld niet wordt geschuwd. Ten slotte gaat de verkoop van verdovende middelen gepaard met een zwarte geldstroom die ondermijnend werkt voor de legale economie.
Bij het bepalen van de modaliteit en duur van de straf heeft de rechtbank gekeken naar straffen die in soortgelijke gevallen worden opgelegd en daarbij rekening gehouden met de omvang van het omzettingslab, en de rol van verdachte in het geheel. De rechtbank ziet verdachte niet als enkel een koerier of facilitator, maar als iemand die een uitvoerende rol uitoefende.
Uit het dossier komt een beeld naar voren van een professionele organisatie, die kennelijk op verschillende plaatsen in Nederland actief was en ook internationale contacten had, en waarin diverse personen voor diverse onderdelen van de keten werden ingezet, waarin door de in de organisatie hoger geplaatsten, onder wie de verdachte, gebruik werd gemaakt van cryptotelefoons en waarbij centraal besprekingen werden gehouden over de activiteiten.
De rechtbank acht, gelet op de ernst van de feiten, geen andere strafmodaliteit passend dan een forse gevangenisstraf die in duur de duur van het voorarrest zal overstijgen. De rechtbank neemt daarbij in overweging dat hoewel de verdachte sinds onderhavige feiten en in het recente verleden niet (meer) in aanraking is gekomen met politie of justitie, hij in 2011 in België tot een gevangenisstraf werd veroordeeld wegens druggerelateerde feiten, hetgeen hem kennelijk niet ervan heeft weerhouden zich opnieuw met verdovende middelen in te laten. Ook weegt de rechtbank de houding van de verdachte in deze zaak mee. Hoewel de verdachte heeft verklaard over zijn rol, heeft hij die rol naar het oordeel van de rechtbank aanzienlijk gebagatelliseerd, waardoor de rechtbank de indruk heeft dat de verdachte de ernst van zijn handelen niet inziet. Dat tezamen maakt ook dat de rechtbank er niet gerust op is dat de verdachte zijn les heeft geleerd. Wel zal de rechtbank hem de kans geven aan te tonen dat het wel beter kan, door een deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen.
Al met al zal de rechtbank de verdachte veroordelen tot een gevangenisstraf van twee jaren met aftrek van voorarrest, waarvan een jaar voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde gevangenisstraf zal in beginsel volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting.
Overigens is er naar het oordeel van de rechtbank, anders dan de verdediging heeft aangevoerd, geen sprake van een schending van de redelijke termijn. In de uitleg die de Hoge Raad aan de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM) heeft gegeven geldt als uitgangspunt dat een zaak in eerste aanleg wordt afgedaan met een eindvonnis binnen twee jaren vanaf het moment dat de verdachte heeft moeten begrijpen dat tegen hem een vervolging zou worden ingesteld. Het omzettingslab in Weert is weliswaar aangetroffen op 31 maart 2020, maar de verdachte is pas op 29 september 2020 aangehouden en in verzekering gesteld. Op dat moment is de termijn aangevangen. Van een overschrijding van de redelijke termijn is dan ook geen sprake.
De verdediging heeft tot slot verzocht om opheffing van de voorlopige hechtenis.
De rechtbank wijst dit verzoek af. Daartoe overweegt zij als volgt.
De verdachte zal worden veroordeeld voor het medeplegen van het voorbereiden en/of bevorderen van de productie van (grondstoffen voor) amfetamine. Daarmee zijn de ernstige bezwaren voor het ten laste gelegde onverkort aanwezig. Daarnaast acht de rechtbank ook het recidivegevaar onverkort aanwezig, zoals reeds hiervoor is overwogen. Daarmee acht de rechtbank voortduring van het (geschorste) bevel tot voorlopige hechtenis geïndiceerd.

8.De wettelijke voorschriften

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c en 47 van het Wetboek van Strafrecht
en artikel 10a van de Opiumwet.

9.De beslissing

De rechtbank:
Bewezenverklaring
  • verklaart het tenlastegelegde bewezen zoals hierboven onder 3.4 is omschreven;
  • spreekt de verdachte vrij van wat meer of anders is ten laste gelegd;
Strafbaarheid
  • verklaart dat het bewezenverklaarde het strafbare feit oplevert zoals hierboven onder 4 is omschreven;
  • verklaart de verdachte strafbaar;
Straf
  • veroordeelt de verdachte voor tot een
  • beveelt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van deze gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
- bepaalt dat het voorwaardelijke gedeelte van de straf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, omdat de veroordeelde voor het einde van de proeftijd zich aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.G. Witteman, voorzitter, mr. H.E.G. Peters en mr. S.A.M.C. van de Winkel, rechters, in tegenwoordigheid van mr. O.A.G. Corten, griffier, en uitgesproken ter openbare zitting van 2 augustus 2022.
Buiten staat
De voorzitter is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.
BIJLAGE I: De tenlastelegging.
Aan de verdachte is – na nadere omschrijving van de tenlastelegging – ten laste gelegd dat:
hij, verdachte, in of omstreeks de periode van 12 maart 2020 tot en met 31 maart 2020 in de gemeente Weert, in elk geval in het arrondissement Limburg, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het (telkens) opzettelijk bereiden en/of bewerken en/of vervaardigen van amfetamine(-olie), in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine(-olie), zijnde (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst 1, voor te bereiden en/of te bevorderen
- ( (telkens) voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen en/of gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft/hebben gehad, waarvan hij wist of ernstige reden had om te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en),
hebbende hij, verdachte, en/of een of meer van zijn mededader(s)
  • (onderde(e)l(en) van) een in werking zijnde productieopstelling, bedoeld voor de productie van MAPAA naar BMK en/of (een) (grote) hoeveelhe(i)d(en) (laboratorium)benodigdheden en/of hardware voorhanden gehad, waaronder een of meerdere (grote) ketel(s) en/of gasfles(sen) en/of (gas)brander(s) en/of kol(f) (ven) en/of (een grote hoeveelheid) jerrycans en/of (IBC-)vaten en/of speciekuipen en/of maatbekers en/of een gelaatsmasker en/of
  • (een) (grote) hoeveelhe(i)d(en) chemicaliën/grondstoffen voorhanden gehad, waaronder:
mierenzuur (ongeveer 25 liter) en/of zwavelzuur (ongeveer 3,5 liter) en/of zoutzuur (ongeveer 480 liter) en/of BMK (ongeveer 48 liter).
BIJLAGE II: De bewijsmiddelen.
[Vanwege de omvang is de inhoud van de bewijsmiddelen niet gepubliceerd.]