In deze zaak vorderde de huurder bedragen terug van de verhuurder met betrekking tot servicekosten en kosten van nutsvoorzieningen, na een uitspraak van de Huurcommissie. De huurder was niet-ontvankelijk in zijn vordering omdat deze in strijd was met artikel 7:260 lid 2 BW, dat bepaalt dat een verzoek niet meer dan één tijdvak van ten hoogste twaalf maanden mag beslaan. De kantonrechter beoordeelde de inhoudelijke stellingen van de huurder ten overvloede en concludeerde dat de huurder, zelfs als hij ontvankelijk was geweest, geen vordering had kunnen instellen. De huurder had geen verifieerbare onderbouwing voor zijn stellingen en de door hem gevorderde bedragen waren niet correct onderbouwd. De kantonrechter oordeelde dat de kosten voor laminaat en schoonmaak in rekening mochten worden gebracht, en dat de administratiekosten ook rechtmatig waren. Uiteindelijk werd de huurder niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering en werd hij veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de verhuurder.