ECLI:NL:RBLIM:2022:7467

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
27 september 2022
Publicatiedatum
30 september 2022
Zaaknummer
ROE 21/2196, ROE 21/2249, ROE 21/2250, ROE 21/3246 en ROE 22/910
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslagbesluit en vertrouwelijkheid van gespreksverslagen in bestuursrechtelijke context

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg op 27 september 2022, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser tegen het ontslagbesluit van 20 maart 2019 behandeld. Eiser, werkzaam als muziekdocent bij de gemeente Maastricht, is ontslagen op grond van een ernstig en onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding. De voorzieningenrechter oordeelt dat het ontslagbesluit niet deugdelijk is gemotiveerd, omdat verweerder vertrouwelijke gespreksverslagen van het Intern Meldpunt Integriteit (IMI) en Hoffmann Bedrijfsrecherche ten onrechte aan het ontslagbesluit ten grondslag heeft gelegd. Eiser had recht op vertrouwelijkheid van deze verslagen, en verweerder heeft niet aangetoond dat er een zodanig verstoorde arbeidsverhouding was dat voortzetting van het dienstverband niet van hem kon worden verlangd. De voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit en herstelt het dienstverband van eiser, waarbij partijen in onderling overleg de nieuwe situatie moeten invullen. De uitspraak heeft ook betrekking op de niet-tijdige beslissingen van verweerder op de bezwaren van eiser, die eveneens gegrond zijn verklaard. Eiser krijgt een vergoeding voor proceskosten en griffierechten.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 21/2196, ROE 21/2249, ROE 21/2250, ROE 21/3246 en ROE 22/910
uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 september 2022 op de beroepen niet tijdig, het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaken tussen
[naam], uit [plaatsnaam] , eiser,
(gemachtigde: mr. M.G.L. Boxma),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, verweerder,
(gemachtigde: mr. G.P.F. van Duren).
Inleiding
In deze uitspraak beslist de voorlopige voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser tegen het besluit op bezwaar van 19 oktober 2021 (het bestreden besluit). In dit besluit is verweerder – onder meer – bij het primaire besluit van 20 maart 2019 gebleven waarin verweerder heeft besloten eisers ambtelijke dienstverband met ingang van 1 april 2019 op grond van artikel 8:8 van de Arbeidsvoorwaardenregeling gemeente Maastricht (AGM) volledig te beëindigen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer ROE 21/3246. Daarnaast heeft eiser een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Dit verzoek is geregistreerd onder zaaknummer ROE 22/910.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening op 6 september 2022 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, bijgestaan door mr. R.L.J.J. Vereijken, als waarnemer van zijn gemachtigde en de gemachtigde van verweerder.
Korte voorgeschiedenis
1. Eiser was vanaf 1984 in dienst van de gemeente [plaatsnaam] . Hij was werkzaam in de functie van docent slagwerk en drums bij de gemeentelijke muziekschool [*] .
Sinds 1 september 2004 zijn aan eiser naast zijn taken als docent ook taken opgedragen als sectiecoördinator van de afdeling pop/rock/jazz (voor 0,4 fte).
1.1. Bij een reorganisatie in 2014 is eiser niet opnieuw geplaatst in de functie van coördinator en is aan hem voor 10 uur per week de zogenaamde BAB-status (Kandidaat Bijzondere Arbeidsbemiddeling) toegekend. De resterende omvang van het dienstverband voor de functie van muziekdocent bedroeg nog 31,4 uur per week.
1.2. Per 1 januari 2015 is eiser voor 10 uur per week boventallig verklaard. Hierbij is een van werk naar werk-traject (vwnw-traject) vastgesteld voor de periode van 1 januari 2015 tot 1 januari 2017. Het vwnw-traject is door verweerder met ingang van 1 september 2015 opgeschort.
1.3. Vanaf 1 september 2015 tot eind 2018 is eiser tijdelijk te werk gesteld in andere werkzaamheden bij de gemeente [plaatsnaam] (tot 1 juli 2018 bij het team werk en inkomen voor 41,4 uur per week en tot 1 januari 2019 in de functie van coördinator evenementen bij het team veiligheid en leefbaarheid voor 30 uur per week).
Het bestreden besluit
2. Het bestreden besluit van 19 oktober 2021 betreft een beslissing op de bezwaren van eiser tegen vier afzonderlijke primaire besluiten, te weten:
Primair besluit I – beëindiging van de opschorting van het vwnw-traject
Bij besluit van 20 april 2017 (primair besluit I) heeft verweerder de opschorting van het vwnw-traject met ingang van 1 mei 2017 beëindigd. Het bezwaar tegen dit besluit heeft verweerder met het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Primair besluit II – deeltijdontslag voor 10 uur per week met ingang van 15 augustus 2018
Bij besluit van 8 augustus 2018 (primair besluit II) heeft verweerder eiser met ingang van 15 augustus 2018 voor tien uur per week deeltijdontslag verleend uit de functie van muziekdocent bij [*] wegens boventallige uren. Het bezwaar tegen dit besluit heeft verweerder met het bestreden besluit gegrond verklaard. Verweerder heeft het besluit van
8 augustus 2018 in het bestreden besluit ingetrokken (lees: herroepen).
Primair besluit III – ontslag met ingang van 1 april 2019
Bij besluit van 20 maart 2019 (primair besluit III) heeft verweerder eiser met ingang van
1 april 2019 eervol ontslag verleend op grond van artikel 8:8 van de AGM wegens een ernstig en onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding en een impasse in de arbeidsrelatie, onder vaststelling van een ontslagregeling overeenkomstig het bepaalde in artikel 10d:4 van de AGM. Het bezwaar tegen dit besluit heeft verweerder met het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Primair besluit IV – toekenning bovenwettelijke uitkeringen
Bij besluit van 28 mei 2019 heeft de Algemene Pensioen Groep (APG) namens verweerder aan eiser tot 1 april 2020 een bovenwettelijke aanvullende werkloosheidsuitkering en tot 1 juni 2022 een bovenwettelijke reparatie-uitkering toegekend. In hetzelfde besluit werd vastgesteld dat eiser als gevolg van het besluit van 20 maart 2019 geen recht heeft op een bovenwettelijke nawettelijke werkloosheidsuitkering. Het bezwaar tegen dit besluit heeft verweerder met het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard.
Het verzoek
3. Eiser verzoekt de voorzieningenrechter – samengevat – het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op het ontslag van eiser te schorsen tot dit besluit onherroepelijk is geworden en te bepalen dat aan eiser door verweerder op elke laatste dag van de maand zijn salaris of een door de voorzieningenrechter te bepalen bedrag moet worden betaald. Eiser verzoekt de voorzieningenrechter om verweerder in de proceskosten te veroordelen.
Spoedeisend belang
4. De voorzieningenrechter stelt voorop dat alvorens kan worden overgegaan tot een inhoudelijke behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening, beoordeeld dient te worden of sprake is van een voldoende spoedeisend belang als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, van de Awb.
5. Eiser stelt in dat kader dat hij per 1 juni 2022 geen inkomsten meer heeft uit het beëindigde dienstverband. Hij zal hierdoor € 3.000,- bruto te vermeerderen met 8% vakantietoeslag per maand moeten missen. Eisers vaste lasten zijn hoog, mede door het aangaan van een hypotheek voor de aankoop van een woning 4,5 jaar geleden, en de betaling daarvan komt in groot gevaar. Het ziet ernaar uit dat hij zijn woning zal moeten verkopen om een persoonlijk faillissement te voorkomen.
6. Verweerder voert aan dat het huishouden van eiser over een royaal dubbel inkomen beschikt uit arbeid en eigen bedrijf. Daarnaast beschikken eiser en zijn partner volgens verweerder over aanzienlijke spaartegoeden. Eiser stelt wel dat hij hoge maandlasten heeft, maar heeft dat niet onderbouwd. Verweerder bestrijdt dan ook dat voor eiser een financiële noodsituatie ontstaat indien hij niet (een voorschot op) de uitkering ontvangt.
7. De voorzieningenrechter is van oordeel dat eiser in dit geval een voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening. De voorzieningenrechter acht het aannemelijk dat de vaste lasten van eiser (en zijn partner) zijn afgestemd op de inkomsten van eiser (en zijn partner) en dat het wegvallen van € 3.000,- bruto per maand op korte termijn kan leiden tot (grote) financiële problemen. Eventuele inkomsten uit werkzaamheden als zelfstandige maken dat niet anders, nu eiser ook voor het wegvallen van zijn inkomsten uit het dienstverband met verweerder reeds als zelfstandige werkzaam was. Zijn verzoek is bovendien niet uitsluitend financieel van aard. Ter zitting heeft hij de wens geuit om op korte termijn weer terug te kunnen keren naar de gemeente Maastricht. Een inhoudelijke uitspraak over het ontslagbesluit is dan juist ook voor die niet-financiële belangen relevant.
Kortsluiten
8. Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist zij ook op het onderliggende beroep van eiser. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk.
8.1. De voorzieningenrechter heeft partijen ter zitting op deze mogelijkheid tot kortsluiten gewezen. De voorzieningenrechter heeft daarbij kenbaar gemaakt dat een kortsluiting niet enkel zou zien op het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep met zaaknummer ROE 21/3246, maar ook op de nog lopende beroepen niet tijdig die zijn geregistreerd onder zaaknummers ROE 21/2196, ROE 21/2249 en ROE 21/2250. Deze beroepen hebben namelijk inmiddels ook betrekking op het bestreden besluit. De voorzieningenrechter licht dat hieronder nader toe.
9. Bij brief van 10 augustus 2021 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van besluiten op zijn bezwaren gericht tegen de besluiten van verweerder van respectievelijk 20 april 2017 (primair besluit I), 8 augustus 2018 (primair besluit II), 20 maart 2019 (primair besluit III) en 28 mei 2019 (primair besluit IV).
9.1. Deze beroepen niet tijdig zijn als volgt bij de rechtbank geregistreerd:
- het beroep niet tijdig over het besluit van 20 april 2017 (primair besluit I) is geregistreerd onder zaaknummer ROE 21/2196;
- het beroep niet tijdig over het besluit van 8 augustus 2018 (primair besluit II) is geregistreerd onder zaaknummer ROE 21/2249;
- het beroep niet tijdig over het besluit van 20 maart 2019 (primair besluit III) is geregistreerd onder zaaknummer ROE 21/2250; en
- het beroep niet tijdig over het besluit van 28 mei 2019 (primair besluit IV) was geregistreerd onder zaaknummer ROE 21/2251.
9.2. Bij uitspraak van 5 oktober 2021 heeft de rechtbank het beroep niet tijdig dat is geregistreerd onder zaaknummer ROE 21/2251 (primair besluit IV) niet-ontvankelijk verklaard wegens het niet indienen van een ingebrekestelling. Tegen deze uitspraak is geen verzet ingediend. Deze uitspraak staat dus in rechte vast. De procedure met zaaknummer ROE 21/2251 is daarmee geëindigd en daarop wordt in de onderhavige uitspraak dan ook niet beslist.
9.3. Bij uitspraak van 6 oktober 2021 heeft de rechtbank de beroepen niet tijdig die geregistreerd zijn onder zaaknummers ROE 21/2196 (primair besluit I), ROE 21/2249 (primair besluit II) en ROE 21/2250 (primair besluit III) kennelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld. Bij uitspraak van 11 mei 2022 heeft de rechtbank het verzet gegrond verklaard. Gelet op hetgeen verweerder heeft aangevoerd is de rechtbank van oordeel dat er nog discussie mogelijk is over de vraag of de beroepen niet tijdig van eiser tijdig zijn ingediend. De rechtbank had daarom geen uitspraak mogen doen zonder een zitting te houden. Dit betekent dat de buiten zitting uitspraak van 6 oktober 2021 is vervallen en dat de rechtbank het onderzoek in de drie resterende beroepen niet tijdig moet hervatten in de stand waarin dat zich bevond voordat die buiten zitting uitspraak van
6 oktober 2021 werd gedaan.
9.4. Op 19 oktober 2021 heeft verweerder alsnog een besluit genomen op de bezwaren van eiser tegen de afzonderlijke primaire besluiten I tot en met IV (het bestreden besluit). Volgens het derde lid van artikel 6:20 van de Awb hebben de beroepen tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het alsnog genomen besluit op bezwaar, tenzij dit geheel aan het beroep tegemoet komt. Van dit laatste is geen sprake.
Dit betekent dat de drie aanhangige beroepen niet tijdig (ROE 21/2196, ROE 21/2249 en ROE 21/2250) inmiddels ook zijn gericht tegen het bestreden besluit van 19 oktober 2021. Daarnaast heeft eiser hangende de verzet procedure – zoals hierboven reeds weergegeven – beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, welk beroep is geregistreerd onder zaaknummer ROE 21/3246.
9.5. Op grond van het voorgaande stelt de voorzieningenrechter vast dat er vier beroepen lopen die (deels) betrekking hebben op hetzelfde besluit op bezwaar (het bestreden besluit). Voor de overzichtelijkheid kiest de voorzieningenrechter ervoor om alle lopende beroepen van eiser, samen met het verzoek om voorlopige voorziening met zaaknummer ROE 22/910, in één uitspraak af te doen.
Inhoudelijke beoordeling door de voorzieningenrechter
10. De voorzieningenrechter beoordeelt de beroepen tegen het bestreden besluit aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden. Zij begint met het beroep tegen het ontslagbesluit.
Het ontslagbesluit
(beroepen met zaaknummers ROE 21/2250 en ROE 21/3246)
Het ontslagbesluit
11. Bij besluit van 20 maart 2019 (primair besluit III) heeft verweerder eiser met ingang van 1 april 2019 eervol ontslag verleend op grond van artikel 8:8 van de AGM wegens een ernstig en onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding en een impasse in de arbeidsrelatie, onder vaststelling van een ontslagregeling overeenkomstig het bepaalde in artikel 10d:4 van de AGM. Het bezwaar tegen dit besluit heeft verweerder met het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Het toetsingskader
12. Op grond van artikel 8:8, eerste lid, van de AGM kan een ambtenaar die vast is aangesteld eervol worden ontslagen op een bij het besluit omschreven grond, niet vallende onder de gronden die worden genoemd in eerdere bepalingen van hoofdstuk 8 van de AGM.
12.1. Volgens vaste rechtspraak van de CRvB (uitspraken van 28 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:198 en van 22 januari 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:137) kan de ontslaggrond van artikel 8:8 van de AGM worden toegepast als voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd, omdat op de datum van het ontslagbesluit sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding en/of als een in de loop der tijd ontstane impasse in de weg staat aan vruchtbare verdere samenwerking en voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd.
Dit impliceert dat ten tijde van het nemen van het ontslagbesluit duidelijk moet zijn dat herplaatsing elders binnen de organisatie niet mogelijk is of dat van verdere inspanningen daartoe geen resultaat te verwachten is.
12.2. Verder is volgens vaste rechtspraak van de CRvB (uitspraak van 13 augustus 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:2730) voor de vaststelling of het bestuursorgaan bevoegd is om tot ontslagverlening over te gaan de situatie ten tijde van het nemen van het ontslagbesluit bepalend. Dat betekent dat acht moet worden geslagen op de relevante feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan vóór de datum waarop het ontslagbesluit is genomen en dat de situatie op die datum bepalend is.
Standpunten van partijen
13. Verweerder heeft aan het ontslagbesluit ten grondslag gelegd dat er in de functie van muziekdocent bij [*] sprake was van een ernstig en onherstelbaar verstoorde arbeidsverhouding. Nadat eiser werd geconfronteerd met de afwijzing van zijn sollicitatie naar de functie van coördinator pop/jazz in de nieuwe organisatie en nadat hij werd geconfronteerd met het verzoek van collega M om in de vakgroep drums te worden geplaatst, escaleerde de situatie volgens verweerder. Eiser heeft sindsdien zoveel mogelijk de contacten met zijn leidinggevenden en zijn collega-docenten gemeden. Ondanks de duidelijke afspraken in het gespreksverslag van 7 april 2015 heeft eiser zijn gedrag niet gewijzigd en heeft hij niet getracht de goede samenwerking te bevorderen. Hieruit blijkt volgens verweerder dat eisers verhouding met zowel zijn collega-docenten bij [*] als met zijn leidinggevenden en de P&O-adviseurs bij [*] ernstig en onherstelbaar verstoord was. In het bestreden besluit verwijst verweerder ter onderbouwing naar de verslagen van gesprekken van eiser met het Intern Meldpunt Integriteit (IMI) en Hoffmann Bedrijfsrecherche (Hoffmann) uit 2018, en een krantenartikel in de Limburger van 9 januari 2021 met als titel “Ambtenaar en gemeente in een loopgraaf”. Volgens verweerder blijkt daaruit dat er wel degelijk sprake was van een ernstig verstoorde arbeidsrelatie en dat deze aan eiser te wijten was. Daarnaast is verweerder van mening dat eiser het college ten onrechte heeft beschuldigd van schending van de geheimhoudingsplicht over de inhoud en het verloop van de mediation, terwijl het juist eiser is die zijn geheimhoudingsplicht in ernstige mate heeft geschonden. Dit draagt volgens verweerder bij aan het standpunt dat er sprake is van een ernstig en duurzaam verstoorde arbeidsverhouding.
14. Volgens eiser creëert verweerder in het bestreden besluit een beeld dat hij de dienstleiding van [*] zonder enige grond beschuldigde van tegen hem gerichte complotten en pestgedrag. Dit blijkt volgens eiser niet uit de stukken. Verder voelde hij zich genoodzaakt om naar de pers te stappen, omdat zijn zaak door de halsstarrige houding van verweerder al geruime tijd in een impasse zat. Enerzijds weigerde verweerder om gevolg te geven aan de minnelijke regeling die tot stand was gekomen tussen partijen en anderzijds weigerde verweerder een beslissing op bezwaar te nemen in de bezwaarprocedures. Eiser voelde zich machteloos hierdoor. De bezwaaradviescommissie is volgens eiser terecht tot de conclusie gekomen dat verweerder ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat sprake was van een ernstig verstoorde arbeidsverhouding die te wijten is aan eiser waardoor een impasse in de arbeidsrelatie zou zijn ontstaan. Ook is er geen verbetertraject ingezet door verweerder. Eiser heeft altijd goed gefunctioneerd. Dit blijkt ook uit de gratificatie die hij op 15 juli 2013 heeft mogen ontvangen voor het resultaat en de juiste houding die hij heeft aangenomen.
Eerdere oordelen
15. Bij besluit van 1 juli 2015 heeft verweerder aan eiser voor de periode van
1 september 2015 tot 1 september 2016 tijdelijk, fulltime andere werkzaamheden opgedragen bij Sociale Zaken, team Werk en Inkomen. Verweerder heeft hieraan destijds primair ten grondslag gelegd dat er – kort gezegd – sprake zou zijn van een dermate ernstig verstoorde arbeidsverhoudingen dat een verdere samenwerking niet meer mogelijk was. Eiser heeft dit besluit aangevochten.
15.1. De voorzieningenrechter stelt vast dat deze rechtbank bij uitspraak van 26 juli 2018 (ECLI:NL:RBLIM:2018:7159) over voornoemde plaatsing en de verlenging daarvan heeft geoordeeld. De rechtbank is in die uitspraak tot conclusie gekomen dat verweerders besluiten voor wat betreft het bestaan van dusdanig ernstig verstoorde arbeidsverhoudingen dat een verdere samenwerking niet meer mogelijk is, ondeugdelijk zijn gemotiveerd. Daaruit vloeit volgens de rechtbank voort dat verweerder zich niet op het standpunt heeft mogen stellen dat het dienstbelang vorderde dat eiser tijdelijk fulltime bij Sociale Zaken werd geplaatst. De rechtbank heeft daartoe samengevat onder meer het volgende overwogen:
  • Het planningsgesprek dat met eiser op 7 april 2015 is gevoerd, kan geen grond vormen voor het standpunt van verweerder dat de verhoudingen binnen het team dermate verstoord waren dat verdere samenwerking niet meer mogelijk was. In het verslag van het planningsgesprek staat niet dat eiser niet bereid was tot samenwerking, terwijl in het verslag ook niet is neergelegd dat samenwerking niet meer mogelijk was. Ook blijkt niet uit de reactie van eiser op het verslag dat het volgens eiser aan zijn leidinggevende was om zijn collega’s tot een ander opstelling tegenover hem te bewegen. Eiser heeft enkel de suggestie opgeworpen dat zijn leidinggevende hierin een rol zou kunnen spelen.
  • Volgens de rechtbank is niet gebleken dat de situatie escaleerde nadat eiser was afgewezen voor een nieuwe functie van coördinator, hij gedeeltelijk boventallig was verklaard en hem in het kader van een Van werk naar werk-traject een functie voor twintig uur per week bij Sociale Zaken was aangeboden. De verklaringen van
  • De rechtbank is verder van oordeel dat eiser het recht had zich te verweren tegen de fulltime aanstelling bij Sociale Zaken, omdat hij daardoor in het geheel geen werkzaamheden als docent zou kunnen verrichten. Niet gebleken is dat eiser daarbij de grenzen van het toelaatbare heeft overschreden. Ook het besluit tot verlenging van de tijdelijke plaatsing bij Sociale Zaken ontbeert volgens de rechtbank een deugdelijke motivering, omdat niet wordt gemotiveerd waarom deze verlenging is aangewezen.
15.2. De CRvB heeft deze uitspraak van de rechtbank bij uitspraak van
19 september 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:3090) bevestigd.
16. De voorzieningenrechter stelt vervolgens vast dat aan het ontslagbesluit dezelfde onderbouwing en argumenten ten grondslag liggen als door de rechtbank als onvoldoende beoordeeld en door de CRvB bevestigd, met dien verstande dat verweerder het ontslagbesluit tevens heeft gemotiveerd met een verwijzing naar de verslagen van de gesprekken tussen eiser en IMI en Hoffman, en het krantenartikel uit De Limburger. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in het bestreden besluit volledig voorbij is gegaan aan het voornoemde onherroepelijke oordeel. Verweerder heeft niet (expliciet) gemotiveerd waarom er, in tegenstelling tot het oordeel van de rechtbank en de CRvB reeds op het moment van de plaatsing van eiser bij Sociale Zaken sprake was van een ernstig verstoorde arbeidsverhoudingen waardoor een verdere samenwerking niet meer mogelijk was. Verweerder is ook niet in gegaan op het feit dat de besluiten waarmee eiser fulltime bij Sociale Zaken is geplaatst, en waarmee deze plaatsing is verlengd, geen stand hebben gehouden. Nu verweerder deze feiten en omstandigheden, en de invloed daarvan op het ontslagbesluit, niet bij het bestreden besluit heeft betrokken is de voorzieningenrechter van oordeel dat het ontslagbesluit reeds om die reden gebrekkig is gemotiveerd.
De gespreksverslagen van het IMI en Hoffmann
17. Verweerder heeft in het bestreden besluit ter onderbouwing van het ontslagbesluit verwezen naar gespreksverslagen van gesprekken tussen eiser en medewerkers van het IMI en Hoffmann. Verweerder is van mening dat uit deze verslagen en ook uit een artikel uit de krant De Limburger blijkt dat eisers verhouding met zijn collega-docenten en ook met zijn leidinggevenden en P&O-adviseurs bij [*] ernstig en onherstelbaar verstoord was.
18. Volgens eiser heeft verweerder ten onrechte de strikt vertrouwelijke gespreksverslagen van het IMI en Hoffmann en het krantenartikel uit De Limburger ter onderbouwing van het ontslagbesluit gebruikt. Eiser vindt dat zeer kwalijk. De gesprekken met de onderzoekers van Hoffmann en de mensen van IMI waren strikt vertrouwelijk. Eiser mocht erop vertrouwen dat hetgeen in de verslagen werd opgeschreven vertrouwelijk zou blijven. Alleen al om die reden zou verweerder ze niet aan het ontslagbesluit ten grondslag mogen leggen. Verder is eiser van mening dat de gebeurtenissen na het ontslagbesluit niet kunnen worden meegenomen in de beslissing op het bezwaar tegen het ontslagbesluit.
19. De voorzieningenrechter stelt vast dat uit het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt dat eiser zich in augustus 2018 tot een vertrouwenspersoon van de gemeente Maastricht heeft gewend. Vervolgens hebben er twee vervolggesprekken plaatsgevonden met twee medewerkers van het IMI. Daarna is er een onderzoek opgestart door Hoffmann. In december 2018 heeft eiser twee gesprekken gevoerd met medewerkers van Hoffmann. Van deze gesprekken is een verslag gemaakt dat door eiser is ondertekend. Eiser heeft vervolgens niets meer over de uitkomst van het onderzoek van Hoffmann vernomen.
19.1. Bij brief van 9 februari 2021 heeft eiser verweerder gevraagd om de uitkomst van het onderzoek dat eind 2018 door Hoffmann is uitgevoerd. Bij besluit van 23 april 2021 heeft verweerder besloten tot openbaarmaking van de brief van verweerder van
23 april 2021 over de klacht van eiser van augustus 2018 met als bijlagen de geanonimiseerde gespreksverslagen van de gesprekken met de medewerkers van IMI en Hoffmann.
19.2. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder de inhoud van de gespreksverslagen van de gesprekken tussen eiser en de medewerkers van IMI en Hoffmann niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen. Eiser heeft in augustus 2018 een vertrouwelijke melding gedaan en mocht erop vertrouwen dat deze melding en de daaruit voortvloeiende gesprekken vertrouwelijk waren en ook zouden blijven. Dat volgt uit de aard van de gesprekken alsmede uit de gespreksverslagen zelf. Verweerder erkent ook in het bestreden besluit dat eiser recht heeft op vertrouwelijkheid, maar stelt zich op het standpunt dat deze vertrouwelijkheid is komen te vervallen door het Wob-verzoek van eiser. De voorzieningenrechter volgt dat standpunt niet.
19.3. De voorzieningenrechter plaatst allereerst grote vraagtekens bij de beschikbaarheid van de genoemde gespreksverslagen voor verweerder. Uitgaande van de vertrouwelijkheid van deze verslagen – en ook verweerder gaat daar vanuit – valt niet in te zien hoe verweerder deze verslagen (al dan niet in het kader van een Wob-verzoek) kennelijk zonder enig beletsel voorhanden krijgt. Ook ter zitting heeft verweerder dit niet kunnen toelichten. De stelling dat de verslagen er ‘nu eenmaal waren’ is daartoe volstrekt onvoldoende. De stelling dat eiser niet op de vertrouwelijkheid kon leunen omdat het nu eenmaal onmogelijk is om anoniem een klacht in te dienen, zoals ter zitting door verweerder ingenomen, wordt eveneens door de voorzieningenrechter niet gevolgd. Dit komt immers in strijd met het in het bestreden besluit ingenomen standpunt. Bovendien is niet met bijvoorbeeld beleid of werkinstructies voor het IMI of integriteitsonderzoek onderbouwd dat een klacht niet anoniem kan zijn. Dit laatste is extra van belang nu eiser onweersproken heeft gesteld dat hij geen klacht heeft ingediend, maar met een vertrouwenspersoon heeft gesproken waarna de vertrouwenspersoon (niet op verzoek van eiser) tot nader onderzoek heeft besloten. Indien de vertrouwelijkheid niet gewaarborgd kon worden, had eiser daarop gewezen moeten worden.
19.4. Ook het standpunt van verweerder dat de eventuele vertrouwelijkheid van de gespreksverslagen door eiser is prijsgegeven doordat hij zelf om openbaarmaking van de gespreksverslagen heeft verzocht, volgt de voorzieningenrechter niet. Het verzoek van eiser in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) was erop gericht om de conclusie van het onderzoek van Hoffmann boven tafel te krijgen. Niet de gespreksverslagen van de gesprekken met de medewerkers van IMI en Hoffmann. Die verslagen had eiser destijds in 2018 al van IMI en Hoffmann gekregen. Uit de vraag van verweerder of eiser wel zeker wist dat hij openbaarmaking wilde, in plaats van een verstrekking aan hem persoonlijk, heeft eiser niet hoeven afleiden dat de gespreksverslagen openbaar zouden worden gemaakt. Verweerder heeft dat niet genoemd of gesuggereerd en eiser heeft mogen veronderstellen dat de gespreksverslagen geen onderdeel uitmaakte van de conclusie van het onderzoek. De voorzieningenrechter acht verder van belang dat de gespreksverslagen door verweerder op grond van een belangenafweging geanonimiseerd openbaar zijn gemaakt. Niet valt in te zien waarom de openbaarmaking van geanonimiseerde gespreksverslagen zou kunnen rechtvaardigen dat verweerder deze verslagen aan eiser mag koppelen en ter onderbouwing aan een ontslagbesluit ten grondslag mag leggen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder hiermee als slecht werkgever gehandeld.
Gevolgen voor het ontslagbesluit
20. Hiervoor is reeds overwogen dat verweerder ten onrechte de eerdere oordelen van de rechtbank en de CRvB ten aanzien van de gestelde ernstig verstoorde arbeidsrelatie in 2015, niet in het bestreden besluit heeft betrokken. Nu het ontslagbesluit ten opzichte van deze eerdere oordelen nagenoeg alleen is onderbouwd met de gespreksverslagen van het IMI en Hoffman, en de voorzieningenrechter van oordeel is dat verweerder die gespreksverslagen niet aan het ontslagbesluit ten grondslag heeft mogen leggen, kan het ontslagbesluit reeds daarom geen stand houden.
20.1. In aanvulling daarop overweegt de voorzieningenrechter dat de betreffende gespreksverslagen ook inhoudelijk onvoldoende onderbouwing vormen voor het ontslagbesluit. Daarbij acht de voorzieningenrechter van belang dat de verslagen zien op gesprekken die in 2018 hebben plaatsgevonden, bijna twee jaar na het moment dat verweerder reeds concludeerde dat er sprake was van een ernstig verstoorde arbeidsrelatie. Uit de verslagen kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter worden opgemaakt dat eiser gefrustreerd was over onder meer zijn leidinggevende en de situatie bij [*] , echter blijkt daaruit onvoldoende duidelijk en concreet of, en zo ja in hoeverre eiser daarnaar heeft gehandeld in zijn tijd bij [*] . Anders gezegd, ook met de gespreksverslagen heeft verweerder niet weten te onderbouwen dat de samenwerking tussen eiser en zijn collega’s zodanig verstoord was dat er sprake was van een impasse.
20.2. Verder overweegt de voorzieningenrechter dat als al aangenomen moet worden dat er sprake was van een vertrouwensbreuk tussen eiser en zijn collega’s bij [*] , verweerder niet heeft gesteld of onderbouwd hoe verweerder heeft getracht daar verbetering in te bewerkstelligen. Gesteld noch gebleken is dat verweerder met eiser gesprekken heeft gevoerd over problemen in de samenwerking, dat verweerder eiser heeft gewezen op de zwaarte van dergelijke problemen of dat verweerder initiatieven heeft ontplooid om tot een verbetering van de verstandhouding te komen. Dat geldt niet alleen voor de periode dat eiser bij [*] werkzaam was, maar ook voor de periode dat eiser (tijdelijk) bij Sociale Zaken werkte. De voorzieningenrechter roept daarbij in herinnering dat de rechtbank al eerder heeft geoordeeld over de inhoud van het gesprek van 7 april 2015 en merkt bovendien op verweerder pas mediation heeft aangeboden nadat het besluit om eiser fulltime te plaatsen bij Sociale Zaken was genomen en eiser een procedure bij de rechtbank aanhangig had gemaakt, en dat verweerder bovendien voorwaarden aan die mediation heeft gesteld. Verweerder heeft dan ook volstrekt onvoldoende gemotiveerd dat zij zich (voldoende) heeft ingespannen om de arbeidsverhouding te normaliseren.
20.3. Ook aan het krantenartikel uit De Limburger kan verweerder geen onderbouwing van het ontslagbesluit ontlenen. Het artikel stond in de krant van zaterdag 9 januari 2021 en gaat vooral over de (proces)houding van de gemeente in de periode 2013 tot en met 2020. Eiser heeft in dit kader naar voren gebracht dat hij gefrustreerd was door de houding van de gemeente en vooral dat er op dat moment sprake was van een patstelling. Aan de ene kant ging verweerder niet akkoord met een minnelijke regeling en aan de andere kant nam verweerder geen besluiten op zijn bezwaren tegen de primaire besluiten. Dit is dus ook geen onderbouwing van een verstoorde arbeidsverhouding ten tijde van het ontslagbesluit.
21. De conclusie is dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd dat er ten tijde van het ontslagbesluit sprake was van een zodanig verstoorde arbeidsverhouding of impasse dat voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van verweerder kon worden verlangd.
Niet gebleken is dat verweerder enige poging heeft ondernomen om de relaties te normaliseren. Dit betekent dat een grondslag voor het ontslag ontbreekt, zodat verweerder niet bevoegd was om eiser ontslag te verlenen. Nu verweerder niet bevoegd was om eiser op deze grond ontslag te verlenen, behoeven de overige gronden van eiser verder geen bespreking meer.
22. Het beroep is gegrond.
De beëindiging van de opschorting van het vwnw-traject
(beroepen met zaaknummers ROE 21/2196 en ROE 21/3246)
23. Per 1 januari 2015 is eiser voor 10 uur per week boventallig verklaard. Hierbij is een van werk naar werk-traject (vwnw-traject) vastgesteld voor de periode van 1 januari 2015 tot 1 januari 2017 (althans, de voorzieningenrechter maakt uit het verslag van de hoorzitting van de bezwaaradviescommissie op dat partijen het erover eens zijn dat het vwnw-traject is opgestart per 1 januari 2015). Verweerder heeft het vwnw-traject van eiser vervolgens met ingang van 1 september 2015 opgeschort, omdat eiser per die datum voltijds te werk werd gesteld bij Sociale Zaken.
23.1. Bij besluit van 20 april 2017 (primair besluit I) heeft verweerder de opschorting van het vwnw-traject met ingang van 1 mei 2017 beëindigd. Het bezwaar tegen dit besluit heeft verweerder met het bestreden besluit ongegrond verklaard.
24. Verweerder voert in het bestreden besluit aan dat de opschorting of verlenging van het vwnw-traject een discretionaire bevoegdheid is van het bevoegd gezag. Verweerder is van mening dat het college in alle redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid om het vwnw-traject niet langer op te schorten op het moment dat duidelijk werd dat het primaire doel van de tijdelijke plaatsing bij Sociale Zaken – namelijk een definitieve voltijdse plaatsing op een formatieve functie bij Sociale Zaken – niet langer haalbaar was. Met ingang van 1 mei 2017 was de tijdelijke plaatsing bij Sociale Zaken volgens verweerder ondergeschikt aan het vwnw-traject, omdat met ingang van die datum prioriteit diende te worden gegeven aan het vwnw-traject gericht op een definitieve plaatsing binnen of buiten de gemeentelijke organisatie.
25. Eiser voert aan dat de tijdelijke plaatsing, die aanvankelijk zou duren tot
1 september 2016, tot twee maal toe is verlengd (eerst tot 1 januari 2018 en later tot
1 juli 2018). Feitelijk is er hierdoor geen einde gekomen aan de plaatsing per 1 januari 2018. De aangevoerde reden van verweerder om het vwnw-traject weer te hervatten, is volgens eiser daarom niet valide. Daarnaast heeft verweerder per 1 mei 2017 geen invulling gegeven aan het vwnw-traject.
26. De voorzieningenrechter is met verweerder van oordeel dat het opschorten en beëindigen van een opschorting van een vwnw-traject een discretionaire bevoegdheid betreft, en dat het uitblijven van zicht op een definitieve plaatsing bij Sociale Zaken voldoende reden zou kunnen zijn om een opschorting van het vwnw-traject te beëindigen. Verweerder had dit dan echter naar het oordeel van de voorzieningenrechter wel concreet moeten motiveren en onderbouwen. Verweerder heeft niet onderbouwd waaruit in april 2017 bleek dat een definitieve plaatsing bij Sociale Zaken geen mogelijkheid was. Het enkele feit dat eiser tijdelijk bij Sociale Zaken was geplaatst is daartoe ontoereikend, nu deze plaatsing van meet af aan tijdelijk is geweest en steeds is verlengd. Bovendien is de tijdelijke plaatsing ook per 1 januari 2018 nogmaals tijdelijk verlengd. Ook feitelijk bezien kan daaruit niet worden afgeleid dat medio 2017 helder werd dat een definitieve plaatsing er niet in zat. Het bestreden besluit is ten aanzien van de beëindiging van de opschorting dan ook onvoldoende gemotiveerd. De voorzieningenrechter neemt daarbij in aanmerking dat voor verweerder ter zake een verzwaarde motiveringsplicht gold. Allereerst omdat met het bestreden besluit werd afgeweken van het oorspronkelijke besluit om het vwnw-traject op te schorten. In dat besluit is de opschorting gekoppeld aan de (tijdelijke) plaatsing bij Sociale Zaken, en niet aan het zicht op een definitieve plaatsing. Daarnaast heeft verweerder met het bestreden besluit afgeweken van het advies van de bezwaaradviescommissie. Ook in dat kader heeft verweerder naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet kunnen volstaan met de vermelding dat het hier gaat om een discretionaire bevoegdheid.
26.1. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft onderbouwd waarom de opschorting van het vwnw-traject per 1 mei 2017 ongedaan gemaakt moest worden. De voorzieningenrechter ziet geen reden om verweerder hiertoe alsnog in de gelegenheid te stellen, omdat verweerder genoeg kansen heeft gehad om dit gebrek te repareren in het bestreden besluit dan wel op zitting.

27.Het beroep is gegrond.

De verlening van deeltijdontslag voor tien uur per week uit de functie van muziekdocent
(beroepen met zaaknummers ROE 21/2249 en ROE 21/3246)
28. De voorzieningenrechter stelt vast dat eiser het beroep voor zover dit betrekking had op dit besluit heeft ingetrokken. De voorzieningenrechter zal dan ook alleen op het beroep niet tijdig uitspraak doen.
Het niet toekennen van de bovenwettelijke nawettelijke WW-uitkering
(beroep met zaaknummer ROE 21/3246)
29. Verweerder heeft het bezwaar van eiser tegen het besluit van 28 mei 2019 dat door APG namens verweerder is genomen niet-ontvankelijk verklaard. Volgens verweerder heeft dit besluit geen ander publiekrechtelijk rechtsgevolg dan het ontslagbesluit van
20 maart 2019. Op grond van het ontslagbesluit komt aan eiser reeds geen bovenwettelijke nawettelijke WW-uitkering toe.
30. Eiser voert aan dat het besluit van 28 mei 2019 dat door APG namens verweerder is genomen wel degelijk een publiekrechtelijk rechtsgevolg heeft. Eiser heeft er een groot belang bij dat hij een beroep kan doen op de bovenwettelijke nawettelijke uitkering.
31. De voorzieningenrechter kan de redenering van verweerder op zich volgen. Echter nu het ontslagbesluit niet in stand kan blijven, geldt dit ook voor het besluit van APG.
32. Het beroep is gegrond.
De beroepen niet tijdig (ROE 21/2196, ROE 21/2249 en ROE 21/2250)
33. De voorzieningenrechter stelt vast dat met het bestreden besluit van 19 oktober 2021 inmiddels een reëel besluit is genomen op zijn bezwaren tegen de primaire besluiten I, II en III. De voorzieningenrechter is van oordeel dat eiser desondanks nog procesbelang heeft bij de beroepen die zijn gericht tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaren, omdat verweerder geen dwangsommen heeft toegekend.

34.De bezwaarschriften van eiser zijn van respectievelijk 24 mei 2017,17 september 2018 en 25 april 2019. De hoorzitting in bezwaar heeft plaatsgevonden op14 juni 2019. Het advies van de bezwaaradviescommissie was van juli 2019.

35. Bij de bepaling van de termijnen gaat de voorzieningenrechter uit van het laatste bezwaarschrift dat is ingediend tegen het ontslagbesluit. Het ontslagbesluit dateert van 20 maart 2019, zodat de bezwaartermijn eindigde op 1 mei 2019. Op grond van artikel 7:10, eerste lid, van de Awb bedraagt de termijn om te beslissen op het bezwaar, als er een adviescommissie is ingesteld, 12 weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de termijn voor het indienen van het bezwaarschrift is verstreken. Verweerder had dus uiterlijk op 24 juli 2019 moeten beslissen. Bij brief van 17 juni 2019 heeft verweerder de beslistermijn met zes weken verlengd. Als gevolg hiervan liep de beslistermijn tot 4 september 2019. De rechtbank stelt vast dat de beslistermijnen in alle zaken is overschreden. De rechtbank stelt verder vast dat verweerder op 5 december 2019 in alle zaken een ingebrekestelling van eiser heeft ontvangen en dat sindsdien (meer dan) twee weken zijn verstreken voordat eiser beroep heeft ingesteld.
36. Tussen partijen is in geschil of eiser rechtsgeldige ingebrekestellingen aan verweerder heeft gezonden. Verder is tussen partijen in geschil of de beroepen niet tijdig al dan niet onredelijk laat zijn ingediend.
Rechtsgeldigheid ingebrekestellingen
37. Uit de dossiers blijkt dat eiser verweerder bij brief van 12 november 2019 heeft verzocht om zo spoedig mogelijk de beslissingen op bezwaar te nemen. Bij brieven van 5 december 2019, 16 maart 2020, 21 juli 2020 en 14 januari 2021 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld. Eiser heeft hiermee duidelijk kenbaar gemaakt dat hij een beslissing op zijn bezwaren van verweerder wenst.
38. Verweerder heeft bij brieven van 25 maart 2020, 31 juli 2020 en 3 februari 2021 op de in gebreke stellingen van eiser gereageerd en deze afgewezen. Verweerder heeft in dat kader gewezen op het geschil tussen partijen inzake de totstandkoming van een minnelijke regeling. Eiser was van mening dat die minnelijke regeling, waarvan onderdeel uitmaakte dat eiser alle bezwaarprocedures zou intrekken, definitief tot stand was gekomen en dat verweerder daaraan gebonden was. Verweerder was van mening dat de minnelijke regeling tot stand was gekomen onder het voorbehoud van goedkeuring door het college van B&W, en dat zij – nu die goedkeuring er niet was – niet aan de minnelijke regeling gebonden was. Over dit geschil hebben partijen geprocedeerd tot aan de CRvB.
38.1.
In reactie op de ingebrekestellingen van eiser, en thans in beroep, heeft verweerder steeds het standpunt ingenomen dat eiser zich op in een innerlijk tegenstrijdig standpunt stelde, nu hij enerzijds volhield dat er een minnelijke regeling tot stand was gekomen in welk kader hij de bezwaarprocedures zou moeten intrekken, en anderzijds verweerder verzocht om op zijn bezwaren te beslissen. Volgens verweerder is de ingebrekestelling van eiser niet meer gericht op het verkrijgen van een beslissing op de bezwaren vanaf het moment dat hij het standpunt heeft ingenomen dat een minnelijke regeling tot stand is gekomen, en daarmee niet rechtsgeldig. Verweerder heeft dit standpunt in de latere reacties op de ingebrekestellingen van eiser herhaald en heeft steeds aangeven dat een rechtsgeldige ingebrekestelling pas kan plaatsvinden wanneer eiser zijn standpunt dat een minnelijke regeling tot stand zou zijn gekomen onvoorwaardelijk en onherroepelijk zou hebben verlaten.
39. De voorzieningenrechter volgt het standpunt van verweerder niet. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter volgt uit de ingebrekestellingen evident dat eiser een beslissing op zijn bezwaren wilde. Dat eiser zich eveneens op het standpunt stelde dat er een minnelijke regeling tot stand was gekomen in welk kader hij zijn bezwaarschiften zou moeten intrekken doet daar niet aan af. Het was immers verweerder die zich op het standpunt stelde dat er géén minnelijke regeling tot stand was gekomen. Wanneer verweerder dan stelt dat zij géén beslissing op de bezwaren van eiser hoeft te nemen, is het verweerder die een innerlijk tegenstrijd standpunt inneemt. Door enerzijds de minnelijke regeling niet gestand te doen en anderzijds geen beslissingen op bezwaar te nemen, heeft verweerder eiser zonder meer in een lastig parket gebracht. Dat heeft eiser verweerder in de ingebrekestellingen ook duidelijk gemaakt. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter was de inhoud en strekking van de ingebrekestellingen helder, en had het voor verweerder duidelijk moeten zijn dat zij diende te beslissen op de bezwaren van eiser. De ingebrekestellingen zijn derhalve rechtsgeldig.
Zijn de beroepen onredelijk laat ingesteld?
40. Verweerder stelt zich daarnaast op het standpunt dat eiser onredelijk laat beroep heeft ingesteld.
41. De voorzieningenrechter stelt voorop dat het instellen van een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit niet aan een termijn is gebonden, maar dat wanneer een beroep onredelijk laat is ingediend, dat beroep niet-ontvankelijk is. Dit volgt uit artikel 6:12, vierde lid, van de Awb. Of sprake is van een onredelijk laat ingesteld beroep dient van geval tot geval te worden beoordeeld. Van belang kan onder meer zijn in hoeverre een betrokkene in contact is gebleven met het bestuursorgaan en heeft aangedrongen op een beslissing op bezwaar. Verder kan relevant zijn of het bestuursorgaan op enig moment duidelijk heeft gemaakt dat er niet op het bezwaar zal worden beslist.
41.1.
De voorzieningenrechter heeft hiervoor reeds vastgesteld dat eiser verweerder bij brief van 12 november 2019 heeft verzocht om zo spoedig mogelijk de beslissingen op bezwaar te nemen. Bij brieven van 5 december 2019, 16 maart 2020, 21 juli 2020 en
14 januari 2021 heeft eiser verweerder in gebreke gesteld. Bij brief van 10 augustus 2021 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van besluiten op zijn bezwaren.
41.2.
Tussen de uiterlijke beslistermijn van verweerder op 4 september 2019 en het indienen van de beroepen niet tijdig op 16 augustus 2021 zit bijna twee jaar. De voorzieningenrechter is in dit geval van oordeel dat er toch geen sprake is van onredelijk laat instellen van beroep. Een uitzondering moet namelijk mogelijk zijn indien duidelijk is dat het bestuursorgaan de betrokkene via correspondentie aan het lijntje houdt. Uit de brieven van eiser blijkt duidelijk dat hij een beslissing op zijn bezwaren wenste.
Bij e-mail van 19 februari 2020 heeft verweerder eiser bericht dat verweerder niet akkoord is gegaan met de voorgelegde minnelijke regeling. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er vanaf dat moment in ieder geval geen reden meer was om te wachten met het nemen van een besluit op de bezwaren van eiser. Verder acht de voorzieningenrechter van belang dat eiser in de periode van 19 februari 2020 tot 16 augustus 2021 diverse gemachtigden heeft gehad (achtereenvolgens mr. Huisman, mr. Geersten, mr. Van den Heuvel en mr. Boxma). In dit kader kan uit het dossier en het proces-verbaal van de zitting van 13 september 2021 worden opgemaakt dat er in juli 2021 een wisseling van gemachtigde heeft plaatsgevonden, mr. Boxma heeft vervolgens telefonisch contact opgenomen met verweerder, maar mr. Van Duren was toen op vakantie, de eerste dag na de vakantie van mr. Van Duren heeft mr. Boxma direct weer telefonisch contact opgenomen om in overleg te gaan. Dat liep toen op niets uit. De dag erna heeft mr. Boxma direct beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van besluiten op de bezwaren. Op basis van deze gang van zaken is de voorzieningenrechter van oordeel dat eiser zijn beroepen niet tijdig niet onredelijk laat heeft ingediend.
41.3.
Dat verweerder de ingebrekestellingen heeft ‘afgewezen’, zoals verweerder stelt, betekent niet dat eiser de beroepen niet tijdig onredelijk laat heeft ingesteld. De literatuur en jurisprudentie waar verweerder naar verwijst ziet daar ook niet op, maar gaat over de situatie waarin een bestuursorgaan duidelijk heeft gemaakt geheel geen beslissing op bezwaar te zullen nemen. Daar is in het onderhavige geval geen sprake van. In de reacties van verweerder op de ingebrekestellingen van eiser stelt verweerder immers zelf dat er niets aan in de weg ligt om op de bezwaren van eiser te beslissen, maar dat verweerder zich daartoe niet gehouden ziet zolang eiser zich op het standpunt stelt dat er minnelijke regeling tot stand is gekomen. Verweerder heeft zich aldus op het standpunt gesteld dat er op de bezwaren zou worden beslist zodra eiser zijn standpunt inzake de minnelijke regeling zou verlaten. Verweerder heeft derhalve niet duidelijk gemaakt dat er geen beslissing op de bezwaren zouden worden genomen, maar heeft getracht daar voorwaarden aan te stellen. Het heeft er daarmee alle schijn van dat verweerder heeft getracht om het niet beslissen op de bezwaren van eiser tactisch te gebruiken in het kader van het geschil inzake de minnelijke regeling. Dat kan niet aan eiser worden tegengeworpen.
42. Eiser heeft verzocht om de dwangsom vast te stellen. Als een bestuursorgaan een besluit niet op tijd neemt, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het te laat is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden. Dat staat in artikel 4:17 en 4:18, eerste lid, van de Awb.
43. Verweerder heeft de hoogte van de dwangsom niet vastgesteld. De voorzieningenrechter doet dit op grond van artikel 8:55c van de Awb nu alsnog.
De dwangsom is in dit geval verschuldigd vanaf 31 maart 2020 (twee weken na de brief van 16 maart 2020) tot 12 mei 2020 (42 dagen daarna) en bedraagt € 1.442,-. Dit geldt voor ieder beroep niet tijdig afzonderlijk, en maakt een totaalbedrag aan te betalen dwangsommen € 4.326,-.
44. De beroepen niet tijdig zijn gegrond.
Conclusie en gevolgen
Ten aanzien van de beroepen niet tijdig (ROE 21/2196, ROE 21/2249 en ROE 21/2250)
45. Omdat de beroepen niet tijdig gegrond zijn, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen.
De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde in beroep (per beroepschrift 1 punt, maakt 3 punten, waarde per punt € 759,-), bij een wegingsfactor 0,5 omdat het samenhangende zaken betreft. Toegekend wordt € 1.138,50. Voor het verschijnen ter zitting wordt in het kader van de inhoudelijke beroepen een proceskostenveroordeling toegekend.
46. Omdat de voorzieningenrechter de beroepen niet tijdig gegrond verklaart, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan eiser de door hem betaalde griffierechten vergoedt.
Het griffierecht in alle drie de zaken bedraagt € 181,- en is dus in totaal € 543,-.
Ten aanzien van de inhoudelijke beroepen (ROE 21/2196, ROE 21/2250 en ROE 21/3246) en het verzoek om voorlopige voorziening (ROE 22/910)
47. De beroepen zijn gegrond. De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en de primaire besluiten van 20 april 2017, 20 maart 2019 en 28 mei 2019 herroepen.
Dit heeft onder meer tot gevolg dat het dienstverband van eiser is hersteld. Het is aan partijen om in onderling overleg invulling te geven aan deze nieuw ontstane situatie.
48. Nu op de beroepen is beslist en de zaken finaal worden afgedaan, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wordt daarom afgewezen.
49. Omdat de beroepen gegrond zijn, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Bpb als volgt berekend:
  • Voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar wordt een bedrag van in totaal € 2.164,- toegekend (per bezwaarschrift 1 punt voor het indienen daarvan (maakt 3 punten), voor het verschijnen bij de hoorzitting 1 punt vanwege samenhangende zaken, maakt 4 punten, met wegingsfactor 1 en een waarde per punt van € 541,-).
  • Voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep wordt een bedrag van in totaal € 2.277,- toegekend (voor het indienen van de beroepschriften
  • Voor het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening wordt ook nog
In totaal wordt aldus toegekend een bedrag van € 5.200,-.
Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
50. Omdat de beroepen gegrond zijn, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht voor het beroep vergoedt. Vanwege de uitkomst van de zaak ziet de voorzieningenrechter ook aanleiding om te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht voor het verzoek om voorlopige voorziening vergoedt. Het griffierecht in beide zaken bedraagt in ROE 21/3246 € 181,- en in ROE 22/910 € 184,- en is dus in totaal € 365,-.
Beslissing
Ten aanzien van de inhoudelijke beroepen (ROE 21/2196, ROE 21/2250 en ROE 21/3246) en het verzoek om voorlopige voorziening (ROE 22/910)
De voorzieningenrechter:
- verklaart de beroepen tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit voor zover dat betrekking heeft op de primaire besluiten van 20 april 2017, 20 maart 2019 en 28 mei 2019, en laat het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op het primaire besluit van 8 augustus 2018 in stand;
- herroept de primaire besluiten van 20 april 2017, 20 maart 2019 en 28 mei 2019 en bepaalt dat deze uitspraak daarvoor in de plaats treedt;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 5.200,-;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van in totaal € 365,- vergoedt.
Ten aanzien van de beroepen niet tijdig (ROE 21/2196, ROE 21/2249 en ROE 21/2250)
De voorzieningenrechter:
- verklaart de beroepen niet tijdig gegrond;
- stelt de door verweerder verbeurde dwangsom vast op € 4.326,- (3 maal € 1.442,-);
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.138,50;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van in totaal € 543,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Leijten, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.H. Vonk-Menger, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
27 september 2022.
griffier
voorzieningenrechter
De griffier is niet in staat deze
uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 27 september 2022.
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.