41.3.Dat verweerder de ingebrekestellingen heeft ‘afgewezen’, zoals verweerder stelt, betekent niet dat eiser de beroepen niet tijdig onredelijk laat heeft ingesteld. De literatuur en jurisprudentie waar verweerder naar verwijst ziet daar ook niet op, maar gaat over de situatie waarin een bestuursorgaan duidelijk heeft gemaakt geheel geen beslissing op bezwaar te zullen nemen. Daar is in het onderhavige geval geen sprake van. In de reacties van verweerder op de ingebrekestellingen van eiser stelt verweerder immers zelf dat er niets aan in de weg ligt om op de bezwaren van eiser te beslissen, maar dat verweerder zich daartoe niet gehouden ziet zolang eiser zich op het standpunt stelt dat er minnelijke regeling tot stand is gekomen. Verweerder heeft zich aldus op het standpunt gesteld dat er op de bezwaren zou worden beslist zodra eiser zijn standpunt inzake de minnelijke regeling zou verlaten. Verweerder heeft derhalve niet duidelijk gemaakt dat er geen beslissing op de bezwaren zouden worden genomen, maar heeft getracht daar voorwaarden aan te stellen. Het heeft er daarmee alle schijn van dat verweerder heeft getracht om het niet beslissen op de bezwaren van eiser tactisch te gebruiken in het kader van het geschil inzake de minnelijke regeling. Dat kan niet aan eiser worden tegengeworpen.
42. Eiser heeft verzocht om de dwangsom vast te stellen. Als een bestuursorgaan een besluit niet op tijd neemt, moet het bestuursorgaan een dwangsom betalen voor elke dag dat het te laat is, voor maximaal 42 dagen. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23,- per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35,- per dag en de overige dagen € 45,- per dag. Het bestuursorgaan stelt de dwangsom vast binnen twee weken na de laatste dag waarover de dwangsom betaald moet worden. Dat staat in artikel 4:17 en 4:18, eerste lid, van de Awb.
43. Verweerder heeft de hoogte van de dwangsom niet vastgesteld. De voorzieningenrechter doet dit op grond van artikel 8:55c van de Awb nu alsnog.
De dwangsom is in dit geval verschuldigd vanaf 31 maart 2020 (twee weken na de brief van 16 maart 2020) tot 12 mei 2020 (42 dagen daarna) en bedraagt € 1.442,-. Dit geldt voor ieder beroep niet tijdig afzonderlijk, en maakt een totaalbedrag aan te betalen dwangsommen € 4.326,-.
44. De beroepen niet tijdig zijn gegrond.
Ten aanzien van de beroepen niet tijdig (ROE 21/2196, ROE 21/2249 en ROE 21/2250)
45. Omdat de beroepen niet tijdig gegrond zijn, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen.
De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde in beroep (per beroepschrift 1 punt, maakt 3 punten, waarde per punt € 759,-), bij een wegingsfactor 0,5 omdat het samenhangende zaken betreft. Toegekend wordt € 1.138,50. Voor het verschijnen ter zitting wordt in het kader van de inhoudelijke beroepen een proceskostenveroordeling toegekend.
46. Omdat de voorzieningenrechter de beroepen niet tijdig gegrond verklaart, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan eiser de door hem betaalde griffierechten vergoedt.
Het griffierecht in alle drie de zaken bedraagt € 181,- en is dus in totaal € 543,-.
Ten aanzien van de inhoudelijke beroepen (ROE 21/2196, ROE 21/2250 en ROE 21/3246) en het verzoek om voorlopige voorziening (ROE 22/910)
47. De beroepen zijn gegrond. De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit vernietigen en de primaire besluiten van 20 april 2017, 20 maart 2019 en 28 mei 2019 herroepen.
Dit heeft onder meer tot gevolg dat het dienstverband van eiser is hersteld. Het is aan partijen om in onderling overleg invulling te geven aan deze nieuw ontstane situatie.
48. Nu op de beroepen is beslist en de zaken finaal worden afgedaan, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek daartoe wordt daarom afgewezen.
49. Omdat de beroepen gegrond zijn, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Bpb als volgt berekend:
- Voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in bezwaar wordt een bedrag van in totaal € 2.164,- toegekend (per bezwaarschrift 1 punt voor het indienen daarvan (maakt 3 punten), voor het verschijnen bij de hoorzitting 1 punt vanwege samenhangende zaken, maakt 4 punten, met wegingsfactor 1 en een waarde per punt van € 541,-).
- Voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep wordt een bedrag van in totaal € 2.277,- toegekend (voor het indienen van de beroepschriften
- Voor het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening wordt ook nog
In totaal wordt aldus toegekend een bedrag van € 5.200,-.
Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.
50. Omdat de beroepen gegrond zijn, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht voor het beroep vergoedt. Vanwege de uitkomst van de zaak ziet de voorzieningenrechter ook aanleiding om te bepalen dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht voor het verzoek om voorlopige voorziening vergoedt. Het griffierecht in beide zaken bedraagt in ROE 21/3246 € 181,- en in ROE 22/910 € 184,- en is dus in totaal € 365,-.
Ten aanzien van de inhoudelijke beroepen (ROE 21/2196, ROE 21/2250 en ROE 21/3246) en het verzoek om voorlopige voorziening (ROE 22/910)
- verklaart de beroepen tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit voor zover dat betrekking heeft op de primaire besluiten van 20 april 2017, 20 maart 2019 en 28 mei 2019, en laat het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op het primaire besluit van 8 augustus 2018 in stand;
- herroept de primaire besluiten van 20 april 2017, 20 maart 2019 en 28 mei 2019 en bepaalt dat deze uitspraak daarvoor in de plaats treedt;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 5.200,-;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van in totaal € 365,- vergoedt.
Ten aanzien van de beroepen niet tijdig (ROE 21/2196, ROE 21/2249 en ROE 21/2250)
- verklaart de beroepen niet tijdig gegrond;
- stelt de door verweerder verbeurde dwangsom vast op € 4.326,- (3 maal € 1.442,-);
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.138,50;
- bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van in totaal € 543,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Leijten, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.H. Vonk-Menger, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
27 september 2022.
griffier
voorzieningenrechter
De griffier is niet in staat deze
uitspraak te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 27 september 2022.
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.