ECLI:NL:RBLIM:2022:7575

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
28 september 2022
Publicatiedatum
4 oktober 2022
Zaaknummer
C/03/294793 / HA ZA 21-390
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaringsprocedure inzake terugbetaling van geldleningen met betrekking tot erflaatster

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 28 september 2022 uitspraak gedaan in een verklaringsprocedure. De eiser, de broer van de erflaatster, heeft de gedaagden, waaronder de besloten vennootschap Aan de Greeben B.V. en [gedaagde sub 1], gedagvaard om een gerechtelijke verklaring af te leggen over de vorderingen die de erflaatster op hen had. De erflaatster had in het verleden geldleningen verstrekt aan de vader van [gedaagde sub 1], maar de gedaagden hebben geweigerd om terug te betalen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een geldleningsovereenkomst bestond tussen de vader van [gedaagde sub 1] en de erflaatster, en dat de gedaagden een terugbetalingsverplichting hebben. De rechtbank heeft de gedaagden veroordeeld om ieder een bedrag van € 12.500,00 aan de eiser te betalen, alsook in de proceskosten. De gedaagden hebben niet voldoende onderbouwd dat zij niets aan de vader van [gedaagde sub 1] verschuldigd zijn, en hun verweer is verworpen. De rechtbank heeft de vorderingen van de eiser toegewezen en het meer of anders gevorderde afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK LIMBURG

Burgerlijk recht
Zittingsplaats Maastricht
zaaknummer / rolnummer: C/03/294793 / HA ZA 21-390
Vonnis van 28 september 2022
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. H.P.M. van Woensel te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende te [woonplaats 2] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
AAN DE GREEBEN B.V.,
statutair gevestigd en kantoorhoudende te Sittard,
gedaagden,
advocaat mr. P.P.M. Kerckhoffs te Maastricht.
Partijen worden hierna [eiser] en [gedaagde sub 1] en Aan de Greeben genoemd. [gedaagde sub 1] en Aan de Greeben worden gezamenlijk [gedaagden] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 19 juli 2021 met de producties 1 t/m 6,
  • de conclusie van antwoord met de producties 1 t/m 5,
  • het procesdossier hoger beroep, bestaande uit producties 1 t/m 7 van [eiser] ,
  • het proces-verbaal van mondelinge behandeling van 15 april 2022,
  • de pleitnotitie van [gedaagden] ,
  • de e-mail van [eiser] van 28 april 2022,
  • de e-mail van [gedaagden] van 28 april 2022,
  • de brief van deze rechtbank van 10 mei 2022 aan partijen.
1.2.
Ten slotte is vonnis nader bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
Mevrouw [erflaatster] (hierna: erflaatster) is op [overlijdensdatum] overleden. [eiser] (haar broer) is haar enige erfgenaam.
2.2.
Erflaatster is op 27 februari 2015 een overeenkomst van geldlening (hierna: geldleningsovereenkomst I) aangegaan met de vader van [gedaagde sub 1] , de heer [naam vader gedaagde 1] (hierna: [naam vader gedaagde 1] ). Erflaatster heeft een bedrag van € 30.000,00 aan hem geleend. In de overeenkomst van geldlening I is (onder meer) bepaald (productie 2 bij dagvaarding):
“ (…) De heer [naam vader gedaagde 1] (…) verklaart hierbij uit hoofde van geldlening (…) voor onbepaalde tijd ter leen te hebben ontvangen en aldus schuldig te zijn aan mevrouw [erflaatster] (…) een bedrag van € 30.000,00 (…).”
Deze geldleningsovereenkomst is ondertekend door [naam vader gedaagde 1] , diens echtgenote en erflaatster.
2.3.
Erflaatster is op 10 maart 2015 opnieuw een overeenkomst van geldlening aangegaan met [naam vader gedaagde 1] De overeenkomst van geldlening (hierna: geldleningsovereenkomst II) is ondertekend door erflaatster, [naam vader gedaagde 1] , diens echtgenote en [gedaagde sub 1] . In de overeenkomst van geldlening II is (onder meer) bepaald (productie 2 bij dagvaarding):
“ (…) De heer [naam vader gedaagde 1] (…) verklaart hierbij uit hoofde van geldlening (…) te hebben ontvangen en aldus schuldig te zijn aan mevrouw [erflaatster] (…) een bedrag van € 25.000,00 (…), onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat deze geldlening uitsluitend fungeert als tijdelijke overbrugging voor de betaling van de actuele aanslagen Inkomstenbelasting van de heer drs. [gedaagde sub 1] en de belastingaanslagen ten laste van Aan de Greeben B.V., waarvan genoemde heer [gedaagde sub 1] directeur en alleenaandeelhouder is.(…)”
2.4.
[eiser] heeft - als erfgenaam van erflaatster - bij brief van 4 juni 2020 [naam vader gedaagde 1] , diens echtgenote en [gedaagde sub 1] gesommeerd tot terugbetaling van het openstaande bedrag ter zake beide geldleningsovereenkomsten. Deze sommatie heeft niet geresulteerd in enige terugbetaling, waarna [eiser] [naam vader gedaagde 1] , de echtgenote van [naam vader gedaagde 1] en [gedaagden] heeft gedagvaard.
2.5.
De rechtbank heeft bij vonnis van 17 februari 2021 (zaaknummer C/03/281160) [naam vader gedaagde 1] (onder meer) veroordeeld om aan [eiser] € 59.625,48 te betalen aan (openstaande) hoofdsom. De vorderingen jegens de echtgenote van [naam vader gedaagde 1] en [gedaagden] zijn afgewezen. [eiser] heeft hoger beroep aangetekend tegen het vonnis van
17 februari 2021.
2.6.
[eiser] heeft op 12 maart 2021 uit hoofde van het vonnis van 17 februari 2021 ten laste van [naam vader gedaagde 1] voor een bedrag van € 65.943,45 executoriaal derdenbeslag gelegd onder [gedaagden] (productie 3 bij dagvaarding). Met het exploot is aan [gedaagden] ook een formulier ‘derdenverklaring’ verstrekt.
2.7.
Op 8 april 2021 heeft de deurwaarder, op grond van de op 12 maart 20121 gelegde beslagen, [gedaagden] gesommeerd de derdenverklaring in te vullen en te retourneren (productie 4 bij dagvaarding).
2.8.
[gedaagde sub 1] heeft voor zichzelf en als bestuurder van Aan de Greeben, op 19 mei 2021 de derdenverklaringen, ondertekend retour gezonden (producties 5 bij dagvaarding). [gedaagde sub 1] heeft - door op pagina 1 van die formulieren het betreffende blokje in te kleuren - verklaard:

dat de schuldenaar nu of in de toekomstnietsvan u te vorderen heeft op grond van een nu bestaande overeenkomst of andere verplichting (…)
2.9.
[eiser] heeft bij e-mail aan [gedaagden] van 23 juni 2021 (productie 6 bij dagvaarding) de juistheid van de bovenstaande derdenverklaringen van 19 mei 2021 betwist en [gedaagden] verzocht binnen zeven dagen de verklaringen met concrete feiten en stukken te onderbouwen. [gedaagden] hebben niet aan dit verzoek voldaan.
2.10.
In de brief van Thijssen, de accountant van [gedaagden] (verder: de accountant), aan Aan de Greeben van 3 september 2021 staat, geciteerd voor zover hier van belang (productie 1 bij conclusie van antwoord):
“(…)
Uit de opgemaakte jaarrekening per 31 december 2020 van Aan de Greeben B.V. blijkt dat Aan de Greeben B.V. een vordering heeft op [naam vader gedaagde 1] van minimaal € 25.000,-. Er is geen sprake van een vordering van [naam vader gedaagde 1] op Aan de Greeben B.V. (…)”
2.11.
In de brief van de accountant aan Aan de Greeben van 9 september 2021 staat, geciteerd voor zover hier van belang (productie 1 bij conclusie van antwoord):
“ (…)
Op basis van de aan mij ter beschikking staande stukken waaronder transactieoverzichten kan ik niet aangeven welke belastingaanslagen betaald zijn na ontvangt van € 25.000 van [eiser] .
Er worden betalingen verricht met betalingskenmerken die betrekking hebben op andere aanslagen dan waarop de betaling ziet en er worden betalingen verricht zonder betalingskenmerken met een al dan niet juiste omschrijving. (…)”
2.12.
In een tweede brief van de accountant aan Aan de Greeben van 9 september 2021 staat, geciteerd voor zover hier van belang (productie 1 bij conclusie van antwoord):
“(…)
Uit de opgemaakte jaarrekening per 31 december 2018, 2019 en 2020 blijkt dat [gedaagde sub 1] over deze jaren betalingen heeft verricht voor [naam vader gedaagde 1] voor een bedrag van € 26.525.
Per 21-12-2020 heeft [gedaagde sub 1] uit dien hoofde een vordering op zijn vader [naam vader gedaagde 1] van € 26.525.”

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. [gedaagden] veroordeelt om een schriftelijke en door hen ondertekende gerechtelijke verklaring af te leggen met inachtneming van hetgeen [eiser] in de dagvaarding heeft gesteld, van hetgeen [gedaagden] aan [naam vader gedaagde 1] verschuldigd zijn en/of uit een reeds bestaande rechtsverhouding aan [naam vader gedaagde 1] verschuldigd zullen worden;
II. nadat de verklaringen door [gedaagden] zijn afgelegd:
a. bepaalt welk bedrag [gedaagden] aan [naam vader gedaagde 1] verschuldigd zijn en/of uit een reeds bestaande rechtsverhouding aan [naam vader gedaagde 1] verschuldigd zullen worden en
b. [gedaagden] veroordeelt tot het afdragen van het bedrag dat [gedaagden] aan [naam vader gedaagde 1] verschuldigd zijn of uit een reeds bestaande rechtsverhouding aan [naam vader gedaagde 1] verschuldigd zullen worden, voor zover dit het totale bedrag dat [eiser] ingevolge voormeld vonnis van
17 februari 2021 van de rechtbank Limburg of een door een andere in kracht van gewijsde gedane uitspraak, van [naam vader gedaagde 1] te vorderen heeft deze niet overtreffen;
III. met veroordeling van [gedaagden] in de kosten van deze procedure.
3.2.
[eiser] stelt ter onderbouwing van het gevorderde dat [naam vader gedaagde 1] het bedrag van € 25.000,00 verkregen uit geldleningsovereenkomst II aan [gedaagden] heeft (door)geleend en dat dit bedrag niet door [gedaagden] aan [naam vader gedaagde 1] is terugbetaald. Gelet hierop heeft [naam vader gedaagde 1] een terugbetalingsvordering op [gedaagden] en zijn de derdenverklaringen van [gedaagden] onjuist. [gedaagden] dienen, aldus [eiser] , te bewijzen:
  • dat [naam vader gedaagde 1] niets van [gedaagden] te vorderen heeft,
  • wat, wanneer het door [naam vader gedaagde 1] verkregen bedrag van € 25.000,00 niet is aangewend voor het betalen van de belastingschulden, er met het geld is gebeurd en zich te verantwoorden waarom de afspraak met erflaatster is geschonden.
3.3.
[gedaagden] betwisten primair dat zij enig bedrag aan [naam vader gedaagde 1] verschuldigd zijn. [gedaagden] zijn geen contractspartij bij de overeenkomsten van geldlening I en II en de in de overeenkomst van geldlening II vermelde voorwaarde - het bestedingsdoel - is niet vervuld. De in de overeenkomst van geldlening II vermelde geldsom van € 25.000,00 is door erflaatster weliswaar overgeboekt naar de en/of rekening van [naam vader gedaagde 1] , maar hij heeft die € 25.000,00 niet doorgeleend aan [gedaagden] en ook niet aangewend ter voldoening van de belastingaanslagen van [gedaagden] weten niet wat met het geld is gebeurd.
[gedaagden] voeren subsidiair als verweer aan dat zelfs indien de € 25.000,00 zou zijn (door)geleend aan [gedaagden] , [naam vader gedaagde 1] niets meer van [gedaagden] te vorderen heeft. Zowel [gedaagde sub 1] als Aan de Greeben hebben ieder afzonderlijk een bedrag hoger dan
€ 25.000,00 te vorderen van [naam vader gedaagde 1]
Meer subsidiair voeren [gedaagden] als verweer dat [naam vader gedaagde 1] de intentie heeft gehad de door [eiser] ter beschikking gestelde geldsom aan gedaagden te schenken.
3.4.
[gedaagden] volharden gelet op voornoemde in de door hun overgelegde derdenverklaringen en stellen dat zij die verklaringen bij conclusie van antwoord en op de mondelinge behandeling voldoende nader hebben toegelicht. Het gevorderde moet dan ook worden afgewezen en de door [eiser] gelegde executoriale derdenbeslagen moeten worden opgeheven, met veroordeling van [eiser] in de (beslag)kosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.

4.De beoordeling

Het wettelijk kader van de verklaringsprocedure

4.1.
Het gaat in deze zaak om een executoriaal derdenbeslag (artikel 475 Rv) dat door [eiser] ten laste van [naam vader gedaagde 1] is gelegd onder de derden-beslagenen [gedaagden] op vorderingen die [naam vader gedaagde 1] (de geëxecuteerde) op hen mocht hebben of uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding rechtstreeks zal verkrijgen.
4.2.
[gedaagden] zijn als de derde-beslagenen op grond van artikel 476a lid 1 Rv verplicht verklaring te doen van de vorderingen (en zaken) die door het beslag zijn getroffen. Ook wanneer zij niets verschuldigd zijn aan geëxecuteerde, dienen zij die verklaring af te leggen. Deze verklaring moet gedaan worden zodra de vier weken na het leggen van beslag zijn verstreken.
4.3.
Op grond van artikel 476b Rv in verbinding met artikel 475 lid 2 Rv, dient voor het afleggen van die onderhandse verklaring de derde-beslagene - in beginsel - gebruik te maken van een bij AMvB vastgesteld formulier dat de deurwaarder aan de derde-beslagene verstrekt. De derde-beslagene dient die derdenverklaring met redenen te omkleden en zo veel mogelijk te staven met stukken (artikelen 476a lid 2 en 476b lid 2 Rv).
4.4.
De derde-beslagene die overeenkomstig artikel 476b Rv verklaring heeft gedaan, is verplicht de volgens deze verklaring verschuldigde geldsommen aan de deurwaarder te voldoen en de verschuldigde goederen of af te geven zaken te zijner beschikking te stellen (artikel 477 Rv).
4.5.
De beslaglegger (i.c. [eiser] ) is bevoegd de onderhandse derdenverklaring geheel of ten dele te betwisten, dan wel aanvulling daarvan te eisen. De beslaglegger dient daartoe, ingevolge artikel 477a lid 2 Rv, binnen twee maanden nadat de derde-beslagene de onderhandse verklaring heeft afgelegd, de derde-beslagene te dagvaarden en te vorderen dat hij in rechte (een gerechtelijke) verklaring doet, waarbij de derde-beslagene zal worden veroordeeld tot betaling of afgifte van hetgeen volgens de vaststelling van de rechter aan de beslaglegger zal toekomen (de zogenoemde verklaringsprocedure).
4.6.
De derde-beslagene dient, indien met zijn onderhandse verklaring geen genoegen wordt genomen, op de voet van artikel 477a lid 2 Rv ten overstaan van de rechter een gerechtelijke verklaring af te leggen, welke verklaring ter rolle, in de vorm van een akte of geïncorporeerd in de conclusie van antwoord, wordt gedaan (ECLI:NL:PHR:2005:AR2776).
4.7.
Indien door een derde-beslagene een verklaring is afgelegd omtrent hetgeen hij aan de beslagdebiteur verschuldigd is en/of van deze laatste onder zich heeft, op de beslaglegger in beginsel de bewijslast rust van de ondeugdelijkheid van die verklaring. Van de derde-beslagene mag echter worden verlangd dat hij zijn verklaring zodanig deugdelijk motiveert en in dat verband zodanig concrete feiten stelt dat de beslaglegger daardoor voldoende in staat wordt gesteld die verklaring op haar juistheid te toetsen en desgewenst de onjuistheid daarvan te bewijzen. Indien de derde-beslagene aan die van hem te verlangen stelplicht niet voldoet, kan dit zijn verklaring voorshands ongeloofwaardig (en de betwisting daarvan voorshands aannemelijk) doen zijn en aanleiding geven om vooreerst van de derde-beslagene een nadere onderbouwing van zijn verklaring te verlangen alvorens de beslaglegger te belasten met het bewijs van het tegendeel (ECLI:NL:GHSHE:1998:AV8984).
De vordering tot het afleggen van een gerechtelijke verklaring
4.8.
[gedaagden] hebben bij conclusie van antwoord een gerechtelijke verklaring gedaan, die zij hebben herhaald op de mondelinge behandeling en die aansluit bij de reeds door hen gedane onderhandse derdenverklaringen (overweging 2.8.), namelijk dat zij niets aan [naam vader gedaagde 1] schuldig zijn. Daarmee hebben [gedaagden] aan het onder I in het petitum van de dagvaarding gevorderde voldaan, en dient die vordering te worden afgewezen.
4.9.
Nu [eiser] voornoemde verklaringen betwist zal de rechtbank de inhoud van de gerechtelijke verklaringen dienen vast te stellen.
Heeft [naam vader gedaagde 1] een (terugbetalings)vordering op [gedaagden] op grond van een geldleningsovereenkomst tussen [naam vader gedaagde 1] en [gedaagden] ?
4.10.
In geldleningsovereenkomst II staat expliciet dat het bedrag van € 25.000,00, als door [naam vader gedaagde 1] van erflaatster geleend, wordt aangewend voor de actuele aanslagen Inkomstenbelasting van [gedaagde sub 1] en de belastingaanslagen van Aan de Greeben. [gedaagden] hebben de inhoud en strekking van die afspraak niet betwist en [gedaagde sub 1] heeft geldleningsovereenkomst II getekend. [eiser] mocht op grond van die verklaring er dan ook vanuit gaan dat het door [naam vader gedaagde 1] geleende bedrag van € 25.000,00 zou worden aangewend ten behoeve van [gedaagden] De vraag die voorts rijst: is dit bedrag door [naam vader gedaagde 1] aan [gedaagde sub 1]
geleend, zoals [eiser] stelt. Zijdens [gedaagden] blijft het bij een blote ontkenning. Zo betwisten zij dat het bedrag van € 25.000,00 volledig ten behoeve van actuele belastingaanslagen van [gedaagden] is benut en voeren zij aan dat niet meer na te gaan is hoe de aanslagen - die nota bene uit 2015 zijn - zijn betaald. Daarmee laten [gedaagden] na het verweer ‘er is geen lening’ voldoende te concretiseren en van een feitelijke onderbouwing te voorzien.
Van [gedaagden] had ook meer worden verwacht, zeker nu zij - [gedaagde sub 1] heeft geldleningsovereenkomst II immers mee ondertekend - wisten van het bestedingsdoel van die € 25.000,00, dat zag op onder meer
hunbelastingaanslagen. Welke intentie bestond tussen [naam vader gedaagde 1] en [gedaagden] toen [gedaagde sub 1] geldleningsovereenkomst II ondertekende? Hebben zij toen gesproken over een lening of wellicht over een schenking? Hebben zij, terwijl in geldleningsovereenkomst II staat dat dit geld zou worden aangewend voor hun belastingaanslagen, naderhand hier niet meer naar geïnformeerd toen - zoals zij aanvoeren - dit bedrag niet is aangewend voor betaling van die belastingaanslagen? En als het geld niet is aangewend ten behoeve van [gedaagden] , door wie zijn deze aanslagen dan betaald? Deze vragen zijn - ook tijdens de mondelinge behandeling - onbeantwoord gebleven.
4.11.
Voorts hebben [gedaagden] een verklaring van hun accountant gericht aan Aan de Greeben B.V. overgelegd waarin staat (overweging 2.11.):
“(…) Op basis van de aan mij ter beschikking staande stukken waaronder transactieoverzichten kan ik niet aangeven welke belastingaanslagen betaald zijn na ontvangst van € 25.000 van [eiser] . (…)”
De rechtbank leest deze verklaring zo dat het bedrag van € 25.000,00 is ontvangen door Aan de Greeben. De verklaring is immers aan haar gericht en wordt in dat schrijven ook gekoppeld aan belastingaanslagen. De rechtbank heeft deze lezing aan partijen tijdens de mondelinge behandeling voorgehouden. [gedaagden] hebben zich vervolgens op het standpunt gesteld dat die verklaring zo gelezen moet worden dat [naam vader gedaagde 1] die € 25.000,00 heeft ontvangen. Waarom dit zo gelezen moet worden, is voor de rechtbank - zonder nadere toelichting van [gedaagden] - een raadsel. Waarom zou de accountant van [gedaagden] aan Aan de Greeben schrijven dat € 25.000,00 door [naam vader gedaagde 1] is ontvangen? Op welke wijze weet de accountant dat dit bedrag door [naam vader gedaagde 1] is ontvangen? En: hoe moet die relatie tussen die € 25.000,00 enerzijds en de in die verklaring genoemde belastingaanslagen worden uitgelegd? Hebben die belastingaanslagen dan ook betrekking - daar rept [gedaagden] vervolgens ook niet over - op [gedaagde sub 1] sr? De rechtbank gaat dan ook voorbij aan de lezing van [gedaagden]
4.12.
Het verweer dat, wanneer die € 25.000,00 wel door [gedaagden] zijn ontvangen, er geen sprake is van een lening maar van een schenking wordt gepasseerd omdat zij nalaten dit voldoende te concretiseren en van een feitelijke onderbouwing te voorzien.
4.13.
De rechtbank zal het verweer dat geen sprake is van een leningsovereenkomst tussen [naam vader gedaagde 1] en [gedaagden] dan ook als onvoldoende gesteld en onderbouwd passeren. De rechtbank neemt dan ook als vaststaand feit aan dat er een leningsovereenkomst tussen [naam vader gedaagde 1] en [gedaagden] bestaat en dat het bedrag van
€ 25.000,00 door [gedaagden] is ontvangen. Nu gesteld noch gebleken is dat [gedaagden] voldaan hebben aan de op hun rustende terugbetalingsverplichting, staat vast dat [naam vader gedaagde 1] op grond van een geldleningsovereenkomst een (terugbetalings)vordering op [gedaagden] heeft.
Verrekening?
4.14.
Dan ligt ter beoordeling voor: het verrekeningsverweer. Dit verweer slaagt niet. Behalve dat die verklaringen als opgenomen onder de overwegingen 2.10. en 2.12. als onvoldoende worden verworpen aangezien deze verklaringen een voldoende toelichting ter onderbouwing van het door de accountant gestelde rechtsgevolg ontberen, volgt uit deze verklaringen ook niet of er op
het momentvan beslaglegging sprake is van een vordering van [gedaagden] op [naam vader gedaagde 1] die voor verrekening in aanmerking komen.
4.15.
De rechtbank gaat er derhalve vanuit dat [naam vader gedaagde 1] uit hoofde van een door hem in 2015 met [gedaagden] gesloten geldleningsovereenkomst een terugbetalingsvordering ter hoogte van € 25.000,00 op [gedaagden] heeft. Met inachtneming van artikel 6:6 lid 1 BW zijn [gedaagden] derhalve ieder voor een gelijk deel verbonden tot terugbetaling van dit bedrag.
Hebben [gedaagden] een deugdelijke derdenverklaring afgelegd?
4.16.
Gelet op al het vorenoverwogene moet de slotsom zijn dat de door [gedaagden] gedane onderhandse derdenverklaring, alsmede de nadien door hen verstrekte gerechtelijke verklaring, ondeugdelijk zijn.
4.17.
De rechtbank komt niet toe aan het bij conclusie van antwoord gedane bewijsaanbod, om alsnog een voldoende, met bescheiden gestaafde, met redenen omklede verklaring af te leggen. Het aanbod tot leveren van tegenbewijs wordt verworpen. (ECLI:NL:GHSHE:1998:AV8984)
4.18.
Het onder II in het petitum van de dagvaarding gevorderde zal op de onder de beslissingen 5.1 en 5.2 te bepalen wijze worden toegewezen.
Beslag
4.19.
De door [gedaagden] gevorderde opheffing van de op 12 maart 2021 gelegde executoriale derdenbeslagen wordt afgewezen. De grondslag voor het gelegde derdenbeslag is immers - in ieder geval - gelegen in de hiervoor vastgestelde terugbetalingsvordering van [naam vader gedaagde 1] op [gedaagden]
Proceskosten
4.20.
[gedaagden] worden als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eiser] worden tot op heden begroot op:
- dagvaarding € 127,15
- griffierecht € 309,00
- salaris advocaat €
1.126,00(2 punten × tarief II € 563,00)
totaal € 1.562,15.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
bepaalt dat [gedaagde sub 1] en Aan den Greeben ieder een bedrag van € 12.500,00
(½ × € 25.000,00) aan [naam vader gedaagde 1] verschuldigd zijn,
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en Aan den Greeben om ieder het hiervoor bepaalde bedrag van € 12.500,00 dat zij aan [naam vader gedaagde 1] verschuldigd zijn aan [eiser] te betalen,
5.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] en Aan den Greeben in de proceskosten, aan de zijde van [eiser] tot op heden begroot op € 1.562,15,
5.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. K.J.H. Hoofs en in het openbaar uitgesproken. [1]

Voetnoten

1.type: CM