ECLI:NL:RBLIM:2022:7770

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
10 oktober 2022
Publicatiedatum
10 oktober 2022
Zaaknummer
ROE 21 / 2618
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen aanmaning en invorderingsbesluit in bestuursrechtelijke procedure

In deze uitspraak van de Rechtbank Limburg, gedateerd 10 oktober 2022, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roerdalen beoordeeld. Eiser had bezwaar gemaakt tegen een aanmaning en een invorderingsbesluit, maar het college verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk. De rechtbank oordeelt dat het college dit terecht heeft gedaan. De rechtbank verwijst naar de relevante artikelen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), die stellen dat er geen beroep kan worden ingesteld tegen een aanmaning en dat ook geen bezwaar mogelijk is. Eiser had geen bezwaar gemaakt tegen het invorderingsbesluit binnen de gestelde termijn van zes weken, waardoor het college ook dit bezwaar niet-ontvankelijk kon verklaren. De rechtbank concludeert dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het invorderingsbesluit op de juiste wijze is verzonden en dat eiser dit heeft ontvangen. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond en bevestigt de beslissing van het college.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21/2618

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 oktober 2022 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. drs. C.M.J.E.P. Meerts),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Roerdalen(het college),
(gemachtigde: E. Zeybek en S. Coban).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van
24 augustus 2021 (het bestreden besluit). Daarbij heeft het college het bezwaar van eiser tegen de aanmaning van 18 maart 2021 en het invorderingsbesluit van 29 juni 2020 niet-ontvankelijk verklaard.
2. Het college heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
3. Eiser heeft nog een nadere reactie ingediend naar aanleiding van het verweerschrift.
4. De rechtbank heeft het beroep op 30 augustus 2022 op zitting behandeld. Hieraan heeft als partij deelgenomen: de gemachtigde van verweerder. Eiser en zijn gemachtigde zijn - zonder kennisgeving - niet ter zitting verschenen.

Totstandkoming van de besluiten

5. Eiser is bij besluit van 9 april 2019, verzonden op 10 april 2019, een last onder dwangsom opgelegd van € 30.000,- wegens permanente bewoning van een recreatiewoning in strijd met het geldende bestemmingsplan. Eiser is een begunstigingstermijn verleend voor de duur van 12 maanden, te weten tot 10 april 2020.
6. Bij brief van 17 juni 2020 heeft het college het voornemen kenbaar gemaakt tot invordering van de te verbeuren dwangsom van € 30.000,-. Hiertegen heeft eiser geen zienswijze ingediend.
7. Bij besluit van 29 juni 2020 (het invorderingsbesluit), verzonden op 30 juni 2020, is het college overgegaan tot het invorderen van € 30.000,- ineens. Eiser heeft tegen dit besluit destijds geen bezwaar gemaakt.
8. Bij brief van 18 maart 2021 (de aanmaning) heeft het college eiser een aanmaning gestuurd om het bedrag van € 30.000 te betalen (exclusief rente ter waarde van
€ 380,67 en aanmaningskosten ter waarde van € 17,-).
9. Eiser heeft op 7 april 2021 tegen de aanmaning bezwaar gemaakt. Hij maakt bezwaar tegen de aanmaning, de aanmaningskosten en de rente omdat er geen invorderingsbesluit aan vooraf is gegaan. Eerst bij gelegenheid van deze aanmaning is eiser bekend geworden met het invorderingsbesluit. Ondanks de termijnoverschrijding is volgens hem het bezwaar tegen het invorderingsbesluit ontvankelijk. Op de hoorzitting van de commissie bezwaarschriften (commissie) heeft eiser gesteld dat er tegen de aanmaning geen bezwaar mogelijk is maar wel tegen de kosten en de rente.
10. Bij het bestreden besluit - zie ro 1 - is het bezwaar tegen de aanmaning en tegen het invorderingsbesluit niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij is verwezen naar het advies van de commissie. Daarin staat vermeld dat de aanmaning een besluit is in de zin van de Awb [1] , maar dat daartegen op basis van artikel 8:4, eerste lid, onder b, van de Awb geen beroep kan worden ingesteld en daarmee op grond van artikel 7:1, eerste lid, van de Awb ook geen bezwaar. Voor zover het bezwaarschrift is gericht tegen de aanmaning is dat niet-ontvankelijk. Ook het bezwaar tegen het invorderingsbesluit is niet-ontvankelijk. De bezwaartermijn is namelijk 6 weken (artikel 6:7 van de Awb) en die termijn is gaan lopen de dag na waarop het besluit op voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Het invorderingsbesluit is op 30 juni 2020 door toezending aan eiser bekengemaakt. Met een verwijzing naar het postregistratiesysteem van de gemeente kan niet gesteld worden dat er getwijfeld kan worden aan de goede ontvangst van het invorderingsbesluit. Het naar aanleiding van de aanmaning van 18 maart 2021 op 7 april ontvangen bezwaar is derhalve te laat.

Beoordeling door de rechtbank

11. De rechtbank beoordeelt of het college het bezwaarschrift van eiser tegen de aanmaning en het invorderingsbesluit terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Zij doet dat aan de hand van de argumenten die eiser heeft aangevoerd, de beroepsgronden. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college het bezwaar van eiser terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep van eiser is daarom ongegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Uitblijven reactie op de bezwaargronden gericht tegen de aanmaningskosten en de rente
12. Eiser stelt zich op het standpunt dat de beslissing op bezwaar onvoldoende is gemotiveerd en niet compleet is. Dit blijkt volgens hem uit het uitblijven van een reactie op de bezwaargronden gericht tegen de aanmaningskosten en de rente, zoals opgenomen in de brief van 18 maart 2021. Reeds hierom is het beroep gegrond en dient de beslissing op bezwaar te worden vernietigd, aldus eiser.
13. De rechtbank stelt vast dat uit artikel 8:4, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb, volgt dat geen beroep kan worden ingesteld tegen een aanmaning, zoals bedoeld in artikel 4:112 van de Awb. Dit betekent dat daartegen ook geen bezwaar mogelijk is op grond van artikel 7:1, eerste lid, van de Awb. In artikel 4:113, eerste lid, van de Awb is vermeld dat een vergoeding in rekening kan worden gebracht. In artikel 4:113, tweede lid, van de Awb staat: ‘de aanmaning vermeldt de vergoeding die in rekening wordt gebracht’. Hieruit volgt volgens de rechtbank dat er ook geen beroep en dus bezwaar mogelijk is tegen de kosten. Daarbij komt en dat geldt (ook en met name) voor de rente moet de verschuldigdheid hiervan (te zijner tijd door het college) bij beschikking worden vastgesteld. [2] Dat volgt uit artikel 4:99 van de Awb. Nu de aanmaning (met kosten en rente) geen voor beroep en dus ook niet voor bezwaar vatbaar besluit is, heeft het college het bezwaar van eiser hiertegen terecht niet-ontvankelijk verklaard. Dat het college of de commissie daarbij naar aanleiding van het bezwaar van eiser niet specifiek / expliciet iets gezegd heeft over de kosten en de rente leidt de rechtbank niet tot het oordeel dat het beroep van eiser (alleen daarom) gegrond is en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
Is het bezwaarschrift tegen het invorderingsbesluit terecht niet-ontvankelijk verklaard?
14. Eiser stelt zich op het standpunt dat zijn bezwaarschrift tegen het invorderingsbesluit ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Hij voert daartoe aan dat uit het postregistratiesysteem niet blijkt dat het invorderingsbesluit daadwerkelijk is verzonden door middel van aanbieding aan de postbezorger. Eiser ziet zich in zijn standpunt gesteund door de uitspraak van deze rechtbank van 28 mei 2020. [3] Uit het procesdossier blijkt dat de gemeente ervan op de hoogte is dat de post meermaals is teruggekomen bij de afzender en niet op het adres van eiser wordt bezorgd, maar centraal bij een receptie waar geen sluitend systeem wordt gehanteerd en waarbij enkel de geadresseerde zijn post kan ontvangen. Daarom valt volgens eiser niet in te zien dat het college het invorderingsbesluit niet aangetekend aan hem heeft verzonden, temeer nu de gemeente ook per e-mail contact met hem heeft gehad, aldus eiser.
15. Op grond van artikel 6:7 van de Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Deze termijn vangt op grond van artikel 6:8, eerste lid, van de Awb aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41, eerste lid, van de Awb is bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen.
16. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat het invorderingsbesluit niet aangetekend is verzonden. Het is vaste jurisprudentie [4] van de Afdeling [5] dat in het geval een geadresseerde stelt dat hij een niet aangetekend verzonden besluit niet heeft ontvangen, het in beginsel aan het bestuursorgaan is om aannemelijk te maken dat het besluit wel op het adres van de geadresseerde is ontvangen. Daartoe volstaat in eerste instantie het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres door een bij de Autoriteit Consument en Markt geregistreerd postvervoerbedrijf. Omdat de bij deze postvervoerbedrijven aangeboden stukken in de regel op het daarop vermelde adres worden bezorgd rechtvaardigt het gebruik maken van deze bedrijven het vermoeden van ontvangst van het besluit op dat adres. Vereist is wel dat het besluit is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat er een deugdelijke verzendadministratie is. Verder mag niet gebleken zijn van recente, concrete problemen bij de verzending van poststukken.
16.1.
Als het bestuursorgaan de verzending van het besluit aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde het vermoeden van ontvangst te ontzenuwen. De geadresseerde hoeft daarvoor niet aannemelijk te maken dat het besluit niet op zijn adres is ontvangen; voldoende is dat op grond van wat hij aanvoert de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Het bestuursorgaan kan verzending naar het juiste adres aannemelijk maken door middel van een verzendadministratie of een postregistratiesysteem.
17. De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat het invorderingsbesluit naar het juiste adres is verzonden, te weten [adres] , te [plaats]
(recreatiepark [naam recreatiepark] ). Op het besluit staat verder een stempel “verzonden 30 juni 2020”. Op de uitdraai van het door het college gehanteerde systeem SquitXO is vermeld dat het invorderingsbesluit op 29 juni 2020 is aangemaakt. Op de printscreen van het verzendadministratiesysteem is vermeld dat de taak ‘Invoeren verzenddatum beschikking’ is voltooid op 30 juni 2020. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van
20 april 2022 [6] is de rechtbank van oordeel dat het college hiermee voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het invorderingsbesluit op 30 juni 2020 is verzonden aan eiser. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de post elke werkdag om 16:00 uur wordt opgehaald. Het kan niet anders dan dat het invorderingsbesluit is verzonden, aldus het college. De rechtbank ziet geen aanleiding dit standpunt van het college in twijfel te trekken. Derhalve is volgens de rechtbank ook aannemelijk dat het poststuk aan het postbedrijf is aangeboden.
17.1.
Nu het college de verzending aannemelijk heeft gemaakt, bestaat het vermoeden dat eiser het invorderingsbesluit heeft ontvangen. Dit vermoeden heeft eiser niet ontzenuwd. Het betoog van eiser dat zijn post niet op zijn eigen adres wordt bezorgd maar centraal bij de receptie, maakt niet dat redelijkerwijs moet worden getwijfeld aan de ontvangst van het invorderingsbesluit. Dit geldt eveneens voor het betoog van eiser dat het college het invorderingsbesluit aangetekend of per e-mail had moeten verzenden. De rechtbank deelt het standpunt van het college dat het zorgdragen voor de ontvangst van zijn post, in beginsel voor rekening en risico van eiser komt. Los daarvan is niet gebleken dat eiser heeft bestreden dat hij bij brief van 22 september 2020 een ‘vooraankondiging tweede last onder dwangsom’ heeft ontvangen waarin is opgenomen dat op 30 juni 2020 een invorderingsbesluit aan hem is verzonden. Hierop had het op de weg van eiser gelegen om actie te ondernemen en alsnog bezwaar te maken tegen het invorderingsbesluit. Gelet op het voorgaande heeft het college het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep tegen het invorderingsbesluit is daarom ongegrond.

Conclusie en gevolgen

18. Gelet op het voorgaande heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen de aanmaning en het invorderingsbesluit terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het beroep is daarom ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, rechter, in aanwezigheid van
mr. D.S.A.W. Raes, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 oktober 2022.
rechter
De griffier is verhinderd de uitspraak mede te ondertekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 10 oktober 2022

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.

Voetnoten

1.Algemene wet bestuursrecht.
2.Het uiteindelijke bedrag is onder andere afhankelijk van hoe lang de periode duurt totdat betaald wordt, het aantal aanmaningen e.d. Ter zijde vermeldt de rechtbank dat er ter zitting door het college een tweede aanmaning van 31 januari 2022 (met aanmaningskosten en rente tot die datum) is overgelegd (en dat die niet is betwist).
4.Zie bij voorbeeld de uitspraak van 24 november 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2647.
5.Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.