Wat vindt de rechtbank?
6. De rechtbank stelt vast dat het beroep tegen het bestreden besluit op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht mede is gericht tegen het besluit van 30 september 2021. De rechtbank gaat ervan uit dat het besluit van 30 september 2021 in de plaats is gekomen van het bestreden besluit. Omdat eiser ter zitting heeft verklaard dat hij geen belang meer heeft bij een beoordeling van het bestreden besluit, zal de rechtbank het beroep daartegen wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaren.
7. Tussen partijen is niet in geschil dat de FML van 5 februari 2021, inhoudende de niet-duurzame beperkingen van eiser, juist is vastgesteld en dat eiser op grond daarvan niet geschikt is voor zijn eigen werk als operator en voor hem geen functies te duiden zijn in het CBBS, zodat hij per 27 augustus 2020 volledig, te weten voor 80 tot 100%, arbeidsongeschikt moet worden geacht. Het geschil betreft de vraag of de FML van 5 februari 2021, inhoudende de duurzame beperkingen, juist is vastgesteld. Eiser betwist de vastgestelde niet-duurzame beperkingen niet, maar stelt dat deze ook hadden moeten worden opgenomen in de FML van 5 februari 2021, inhoudende zijn duurzame beperkingen.
Zorgvuldigheid van het medisch onderzoek
8. Anders dan eiser stelt, is de rechtbank van oordeel dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Alle naar voren gebrachte klachten, te weten de artroseklachten, de psychische klachten en de blaasproblematiek zijn op een zorgvuldige en duidelijke manier betrokken bij de medische beoordeling. Dat geldt ook voor de eigen bevindingen uit psychisch en lichamelijk onderzoek en voor de in het dossier aanwezige informatie van de behandelende sector. Er is geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aspecten van de medische situatie van eiser heeft gemist.
9. Eiser voert in beroep aan dat er ten onrechte geen spreekuurcontact is verricht door de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
10. Volgens rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep geldt als uitgangspunt dat betrokkene in de bezwaarfase door een geregistreerde verzekeringsarts bezwaar en beroep tijdens een spreekuurcontact moet worden onderzocht indien de medische grondslag van het primaire besluit gemotiveerd wordt betwist en er in de primaire fase geen spreekuurcontact is geweest met een geregistreerde verzekeringsarts. Van een spreekuurcontact in bezwaar kan in zo’n situatie in beginsel slechts worden afgezien indien de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende kan motiveren dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie, een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde heeft.
11. Vast staat dat in de primaire fase geen spreekuurcontact heeft plaatsgevonden met een geregistreerd
verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 17 september 2021 evenwel nader gemotiveerd waarom is afgezien van een spreekuurcontact in de bezwaarfase. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep had een spreekuur geen aanvullende waarde. Er zijn voldoende medische gegevens aanwezig van voorgaande primaire onderzoeken, alsmede van het huidige primaire onderzoek. Bovendien is er volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het recente verleden een fysiek medisch onderzoek geweest, evenals door de huidige arts vervolgens is gedaan. De beschrijving van het lichamelijk onderzoek door de arts geeft weer dat sprake is van een professioneel uitgevoerd lichamelijk onderzoek. Er is daarom geen reden om aan de resultaten van zijn lichamelijk onderzoek te twijfelen. Bovendien vergelijkt de arts de resultaten van zijn onderzoek met die van de voorgaande onderzoeken door zijn collega verzekeringsartsen.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep merkt in zijn rapport verder op dat de arts die het primaire onderzoek heeft verricht een vergevorderde arts in opleiding tot verzekeringsarts is, hetgeen bewezen wordt doordat de arts nu al een geregistreerd verzekeringsarts blijkt te zijn. Hij verwijst daarbij naar de rapportage van Gils met datum 2 juni 2021.
Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er zeer zorgvuldig onderzoek plaatsgevonden door een vrijwel direct daarna geregistreerde verzekeringsarts en om die reden is er geen reden om aan te nemen dat een reeds geregistreerde verzekeringsarts dit onderzoek beter had kunnen verrichten met een aanvullend spreekuur.
12. De rechtbank vindt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep hiermee voldoende heeft gemotiveerd dat in het licht van de aard van de klachten en de beschikbare medische informatie een spreekuurcontact geen toegevoegde waarde zou hebben gehad. Niet is gebleken dat de (verzekerings)artsen informatie hebben gemist en/of dat zij niet alle beschikbare informatie hebben meegewogen. Eiser heeft verder ook niet naar voren gebracht welke medische feiten door het ontbreken van het medisch onderzoek over het hoofd zijn gezien en in welke zin de verzekeringsarts bezwaar en beroep is uitgegaan van een onjuiste gezondheidssituatie.
Duurzaamheid van de beperkingen
13. Op grond van artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt degene die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
Op grond van het tweede lid wordt onder ‘duurzaam’ verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie.
Op grond van het derde lid wordt onder duurzaam verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
Op grond van artikel 6, derde lid, van de Wet WIA wordt onder ‘de genoemde arbeid’ verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe de verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is.
14. Uit vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep volgt dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
15. Bij het onderzoek naar de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid hanteert het UWV een beoordelingskader voor de duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen (het beoordelingskader). Op grond van het beoordelingskader wordt duurzaamheid aangenomen als verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten, dan wel niet of nauwelijks is te verwachten. Daarnaast bevat het beoordelingskader een stappenplan ter vaststelling van de prognose van de arbeidsbeperkingen van de uitkeringsgerechtigde, uitgaande van de medische situatie op het moment van beoordeling. Samengevat weergegeven, behelst stap 1 de beoordeling door de verzekeringsarts of verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten. Dat is het geval als er sprake is van een progressief ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden of een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. Voor stap 2 dient de verzekeringsarts te beoordelen in hoeverre verbetering in het eerstkomende jaar te verwachten is. Stap 3 geeft criteria voor de beantwoording van de vraag of na het eerste jaar nog verbetering van de belastbaarheid te verwachten is. Dat is alleen het geval als van een behandeling vaststaat dat die eerst op langere termijn gericht kan zijn op verbetering van de belastbaarheid en als er sprake is van een redelijke of goede verwachting dat verbetering van de belastbaarheid zal optreden.
16. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 11 november 2021 gemotiveerd uiteengezet dat in de situatie van eiser sprake is van deels duurzame beperkingen en deels niet-duurzame beperkingen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn de beperkingen ten gevolge van de artrose in de schouders, knieën en voeten van duurzame aard, omdat hierin geen significante verbetering te verwachten valt vanwege het progressieve karakter van de aandoening. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport gemotiveerd dat de psychische klachten van eiser niet als duurzaam te beschouwen zijn, omdat er geen sprake is van een eindsituatie. De klachten zijn van depressieve aard, waarvan het aannemelijk is dat deze (zeker in een beginfase) goed te behandelen zijn met intensieve psychologische begeleiding, waarvan pas sinds kort sprake is, eventueel ondersteund met antidepressieve medicatie. Om die reden acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep het aannemelijk dat de beperkingen van eiser in het persoonlijk functioneren nog op kortere of langere termijn zullen verbeteren.
17. Ten aanzien van de blaasproblematiek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 11 november 2021 gemotiveerd overwogen dat eiser pas onder behandeling is gekomen van de uroloog rond de datum in geding voor recidiverende urinewegontstekingen. Dat eiser rond de datum in geding en daarna vaak naar het toilet moest gaan is aannemelijk, vanwege de blaasontstekingen en ook vanwege de aanbevolen dagelijkse katheterisaties. Dat de klachten zullen verbeteren, door de te verwachten adequate behandeling van de uroloog (bijv. door een pacemaker, zoals het plan is), is op korte of langere termijn dan tevens aannemelijk volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
18. Tussen partijen is niet in geschil dat eisers beperkingen ten gevolge van artrose duurzaam van aard zijn. Eiser stelt dat ook zijn beperkingen ten gevolge van de psychische klachten en zijn blaasproblematiek duurzaam zijn. Omdat zijn behandelaar in het Academisch Ziekenhuis te Maastricht heeft aangegeven dat het inzetten van een stimulator niet mogelijk is, blijft hij de blaasproblematiek houden. Eiser wijst in dit verband op de brief van D.M.J. de Vries, uroloog staflid van 15 februari 2022. Omdat deze problematiek onverminderd aanwezig blijft, blijven ook zijn psychische klachten aanwezig omdat deze onder ander het gevolg zijn van zijn blaasproblematiek.
19. De rechtbank volgt eiser hierin niet. In het nadere rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 september 2022 geeft hij weer dat eiser eerst omstreeks 27 augustus 2020 onder behandeling is gekomen voor recidiverende urinewegontstekingen. Aannemelijk was toen dus ook dat eiser vaak naar het toilet moest gaan vanwege de blaasontstekingen en de aanbevolen dagelijkse katheterisaties. Tevens was toen aannemelijk dat dit nog zou verbeteren door de te verwachten adequate behandeling door de uroloog (de geplande pacemaker). Uit de brief van eisers behandelaar in het Academisch Ziekenhuis te Maastricht blijkt dat geen ander beleid nodig is dan cic (Clean Intermittent Catheterisation), er geen redenen gevonden zijn voor een medische ingreep en er voldoende resultaat met katheterisatie is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep schrijft dat afgezien van het feit dat in de medische stukken niet gesproken wordt over therapieën in de nabije toekomst, omdat cic momenteel al voldoende resultaat geeft, is deze ontwikkeling pas twee jaar na de datum in geding (27 augustus 2020) gevonden. De verzekeringsarts bewaar en beroep concludeert dat de ingebrachte medische informatie van de uroloog geen betrekking heeft op de duurzaamheid van de aangegeven beperkingen op 27 augustus 2020.
20. De rechtbank volgt het UWV in zijn standpunt dat moet worden beoordeeld of op 27 augustus 2020 verbetering van de gezondheidssituatie van eiser te verwachten viel. Dat een dergelijke verbetering thans, naar de huidige beschikbare medische gegevens, wellicht tot andere conclusies leidt, is dan ook niet relevant. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat die verbetering voor wat betreft de psychische klachten en de blaasklachten op 27 augustus 2020 te verwachten viel. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat de psychische klachten, die depressief van aard waren, zeker in de beginfase waarvan toen – onbetwist – sprake was, goed te behandelen zijn met psychologische begeleiding en eventueel medicatie. Eiser heeft dit weliswaar betwist maar die betwisting niet aannemelijk gemaakt. Dat deze klachten – zo hij stelt – samenhangen met zijn blaasproblemen, geeft hierop geen andere kijk. Ook is de rechtbank van oordeel dat voldoende is onderbouwd dat de blaasproblemen op de datum in geding van 27 augustus 2020 nog konden verbeteren door middel van behandeling door de uroloog, welke behandeling weliswaar uiteindelijk niet is doorgegaan. Dat de voorgestelde behandeling niet is doorgegaan omdat dat niet mogelijk was leest de rechtbank niet in de brief van de behandelend uroloog. Ook heeft eiser zijn ter zitting naar voren gebrachte stelling,
zo de rechtbank begrijpt, dat op 27 augustus 2020 al bekend was dat het plaatsen van de pacemaker geen zin had, niet aannemelijk gemaakt.
21. Gelet op wat hiervoor is overwogen, ziet de rechtbank geen reden om de medische grondslag van het besluit van 30 september 2021 voor onjuist te houden. Tegen de arbeidskundige grondslag van het besluit van 30 september 2021 heeft eiser geen gronden ingediend, zodat de rechtbank hierover geen oordeel zal geven.
22. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het UWV terecht stelt dat eiser per 27 augustus 2020 wel volledig maar niet duurzaam arbeidsongeschikt is en hij om die reden per die datum geen recht heeft op een IVA-uitkering.
Overschrijding redelijke termijn
23. Tot slot heeft eiser verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
24. De vraag of de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis: de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van eiser tijdens de hele procesgang, en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van eiser zoals ook uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) naar voren komt. De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepsprocedure sprake is, mag maximaal twee jaar in beslag nemen, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar mag duren. De omstandigheden van het geval kunnen dus aanleiding geven een langere behandelduur te rechtvaardigen.
25. Bij de toekenning van de schadevergoeding moet de rechtbank beoordelen in hoeverre de overschrijding van de redelijke termijn is toe te rekenen aan het UWV respectievelijk aan de rechtbank. De schadevergoeding moet vervolgens naar evenredigheid ten laste van het UWV respectievelijk de Staat worden uitgesproken. De regel die daarbij geldt, is dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt.
26. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn is overschreden. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift is ontvangen (in het onderhavige geval betreft dat 30 september 2020, de ontvangstdatum van het bezwaarschrift) en loopt door tot de datum waarop de rechtbank uitspraak heeft gedaan. De bezwaarfase had dus uiterlijk op 30 maart 2021 afgerond moeten zijn. Het bestreden besluit dateert van 30 april 2021. Met de uitspraak van de rechtbank van heden heeft de fase van bezwaar en beroep gezamenlijk plusminus twee jaar, twee maanden en twee weken geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van eiser zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaar zou mogen bedragen. Dit brengt met zich dat de redelijke termijn met afgerond twee maanden is overschreden, afgerond naar boven wordt dit een half jaar. Deze overschrijding is deels gelegen in de bezwaarfase en deels in de rechterlijke fase. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-, waarvan € 250,- moet worden betaald door het UWV en € 250,- moet worden betaald door de Staat.