ECLI:NL:RBLIM:2022:9709

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
7 december 2022
Publicatiedatum
7 december 2022
Zaaknummer
rOE 22/2473 en ROE 22/2474
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid van de voorzieningenrechter in bestuursrechtelijke geschillen over het terugplaatsen en vernietigen van een oplegger

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg, gedateerd 7 december 2022, wordt het beroep van eiser tegen de beslissingen van de gedeputeerde staten van Limburg behandeld. Eiser heeft beroep ingesteld tegen de beslissing om zijn afgesleepte oplegger niet terug te plaatsen en om deze te vernietigen indien hij deze niet ophaalt. De voorzieningenrechter oordeelt dat de beslissingen van de gedeputeerde staten geen publiekrechtelijke rechtshandelingen zijn en derhalve geen besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vormen. Hierdoor verklaart de voorzieningenrechter zich onbevoegd om van het beroep kennis te nemen.

Eiser had ook een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, maar omdat de voorzieningenrechter zich onbevoegd verklaart, wijst zij dit verzoek af. Daarnaast heeft eiser om schadevergoeding gevraagd, maar ook hier geldt dat de voorzieningenrechter zich onbevoegd verklaart, aangezien de beslissingen van de gedeputeerde staten geen onrechtmatige besluiten zijn. De voorzieningenrechter benadrukt dat eiser zijn schadevergoedingsverzoek bij de civiele rechter kan indienen, aangezien alleen deze rechter bevoegd is om over schadevergoeding te oordelen.

De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is op dezelfde dag verzonden aan de betrokken partijen. Eiser kan tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, voor zover het gaat om het beroep en het verzoek om schadevergoeding.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: ROE 22/2473 en ROE 21/2474
uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 december 2022 op het beroep, het verzoek om een voorlopige voorziening en het verzoek om schadevergoeding in de zaken tussen

[naam] , uit [woonplaats] , (hierna: eiser)

en
het college van gedeputeerde staten van de provincie Limburg(hierna: gedeputeerde staten)
(gemachtigden: [namen van 2 gemachtigden] ).

Inleiding

In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van eiser. Eiser vraagt concreet om schorsing van de beslissing van gedeputeerde staten tot vernietiging van zijn oplegger met kenteken [kenteken] . Omdat de voorzieningenrechter na afloop van de zitting tot de conclusie is gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak beslist zij ook op het beroep dat eiser heeft ingediend tegen deze beslissing en de beslissing van gedeputeerde staten om de oplegger niet terug te plaatsen op de plek waar de oplegger stond toen die werd afgesleept. Artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk. Daarnaast beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om schadevergoeding van eiser.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening op
23 november 2022 op zitting behandeld. Eiser en de gemachtigden van gedeputeerde staten hebben aan de zitting deelgenomen.

Beoordeling door de voorzieningenrechter van het beroep

1. De oplegger van eiser met kenteken [kenteken] stond geparkeerd op een parkeerplaats in [plaats] langs de [naam weg] . Nadat de oplegger in de brand heeft gestaan, heeft de politie de oplegger op 12 mei 2021 laten afslepen. Dit is gebeurd in het kader van Incident Management. De oplegger is door de provincie Limburg in bewaring genomen. Met de brief van 19 augustus 2022 heeft de provincie Limburg eiser een laatste keer gevraagd de oplegger op te halen. Zij heeft eiser daarnaast de mogelijk gegeven om de oplegger op zijn woon-of bedrijfsadres te laten bezorgen. In de brief staat ook dat als eiser de oplegger niet voor 1 oktober 2022 ophaalt of een bezorgafspraak maakt, zij ervan uitgaat dat eiser afstand doet van de oplegger en dat zij dan de oplegger kan laten taxeren en vernietigen.
2. In zijn reactie van 3 september 2022 schrijft eiser (onder meer) dat hij de oplegger teruggeplaatst wil hebben op de plek waar die stond toen die is afgesleept en in de staat waarin de oplegger zich bevond toen hij die daar geparkeerd heeft. Hij wil verder de kosten in de nota’s die hij al aan de provincie Limburg heeft gestuurd en de kosten in nota’s die hij nog aan de provincie Limburg gaat opsturen vergoed krijgen.
3. In reactie daarop hebben gedeputeerde staten eiser met de brief van 19 oktober 2022 nog eens laten weten waarom de oplegger is weggesleept, dat eiser verschillende keren de gelegenheid heeft gehad om de oplegger op te halen, dat de provincie Limburg de oplegger kan laten terugbrengen naar zijn woon- of bedrijfsadres en dat het bedrag waarop de oplegger getaxeerd wordt -eventueel met aftrek van kosten- aan eiser wordt vergoed als de oplegger vernietigd wordt. Gedeputeerde staten zien geen enkele reden de kosten in de nota’s -over het niet kunnen beschikken over de oplegger- te vergoeden.
4. Het beroep van eiser is gericht tegen de brief van gedeputeerde staten van
19 oktober 2022 waarin eiser leest dat gedeputeerde staten weigeren om de oplegger terug te plaatsen op de plek waar die stond toen die is afgesleept en dat gedeputeerde staten de oplegger laten vernietigen als eiser de oplegger niet ophaalt of op zijn woon-of bedrijfsadres laat bezorgen.
5. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze beslissingen geen besluiten zijn als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In artikel 1:3, eerste lid, van de Awb staat dat onder een besluit wordt verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Daargelaten dat deze beslissingen slechts impliciet uit de brief van 19 oktober 2022 blijken, houden deze beslissingen geen publiekrechtelijke rechtshandeling in. Een rechtshandeling is publiekrechtelijk als ze wordt verricht door een bestuursorgaan dat op grond van een wet of krachtens een wet voor het openbaar bestuur de bevoegdheid heeft om die rechtshandelingen te verrichten. Gedeputeerde staten hebben niet op grond van een wet of krachtens een wet voor het openbaar bestuur de bevoegdheid om over het terugplaatsen en vernietigen van de oplegger te beslissen. Deze beslissingen zijn daarom geen besluiten als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid van de Awb. De omstandigheden dat gedeputeerd staten bestuursorgaan en wegbeheerder zijn, zoals eiser op de zitting heeft gezegd, maakt de beslissingen om de oplegger niet terug te plaatsen en om de oplegger te vernietigen niet alsnog besluiten als hiervoor bedoeld. Deze omstandigheden veranderen namelijk niet dat gedeputeerde staten geen publiekrechtelijke grondslag hebben om deze beslissingen te nemen.
5.1
Alleen tegen een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb kan beroep worden ingesteld bij de bestuursrechter. Dat staat in artikel 8:1 van de Awb. Eiser kan tegen de beslissingen van gedeputeerde staten om de oplegger niet terug te plaatsen en om de oplegger te vernietigen daarom geen beroep bij de bestuursrechter instellen.

Conclusie en gevolgen

6. De voorzieningenrechter mag het beroep dus niet behandelen. Zij gaat zich daarom onbevoegd verklaren om van het beroep kennis te nemen. Omdat met deze beslissing uitspraak wordt gedaan op het beroep, is er geen reden meer om in afwachting van de uitspraak op het beroep een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter gaat het verzoek om een voorlopige voorziening daarom afwijzen. Aan de beoordeling van wat eiser heeft aangevoerd, waaronder de verzoeken om een prejudiciële vraag te stellen en gedeputeerde staten te veroordelen tot betaling van de dwangsom die gedeputeerde staten aan eiser verschuldigd zou zijn vermeerderd met de wettelijke rente, komt de voorzieningenrechter dus niet toe. Omdat de voorzieningenrechter niet bevoegd is het beroep te behandelen, krijgt eiser het voor de behandeling van het beroep en verzoek om een voorlopige voorziening betaalde griffierecht van de rechtbank terug.
6.1
Tegen de beslissingen van gedeputeerde staten om de oplegger niet terug te plaatsen en om de oplegger te vernietigen staat ook geen bezwaar open. Bezwaar kan namelijk ook alleen worden gemaakt tegen een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding het beroepschrift aan gedeputeerde staten door te sturen om het als bezwaarschrift in behandeling te laten nemen, zoals eiser op de zitting heeft voorgesteld in geval beroep tegen deze beslissingen niet openstaat.
6.2
Het voorgaande betekent echter niet dat eiser geen toegang tot de rechter heeft. Als eiser de beslissingen van gedeputeerde staten om de oplegger niet terug te plaatsen en om de oplegger te vernietigen wil aanvechten, kan hij dat bij de civiele rechter doen. Gedeputeerde staten heeft ook steeds gezegd dat deze beslissingen op een civielrechtelijke grondslag zijn genomen.

Beoordeling van de voorzieningenrechter van het verzoek om schadevergoeding

7. Eiser heeft de voorzieningenrechter in de beroepsprocedure gevraagd om een vergoeding voor schade die hij heeft geleden doordat hij de oplegger sinds die is afgesleept niet heeft kunnen gebruiken. Daarnaast heeft hij om vergoeding van afsleep- en stallingskosten gevraagd.
8. De bestuursrechter mag een bestuursorgaan alleen veroordelen tot vergoeding van schade als een belanghebbende schade lijdt of schade zal leiden als gevolg van een onrechtmatig besluit, een onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit, een met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit of een handeling die met een besluit gelijk is te stellen. Dat staat in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb. Ook hier gaat het om besluiten als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
9. De beslissingen van gedeputeerde staten om de oplegger niet terug te plaatsen en om de oplegger te vernietigen zijn geen besluiten als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Dat heeft de voorzieningenrechter hiervoor geoordeeld. In de uitspraak van
21 april 2022 (ROE 22/95) heeft de rechtbank geoordeeld dat de beslissing om de oplegger af te slepen dat ook niet is. Eiser is tegen die uitspraak in verzet gekomen zodat dit rechtsoordeel nog niet vast is komen te staan, echter is daarmee wel duidelijk dat thans niet kan worden gesteld dat aan het laten afslepen van de oplegger een onrechtmatig besluit ten grondslag ligt. De kosten die eiser vergoed wil hebben houden verband met deze beslissingen. Omdat deze beslissingen geen (onrechtmatige) besluiten zijn als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, is de voorzieningenrechter niet bevoegd gedeputeerde staten tot schadevergoeding te veroordelen.

Conclusie en gevolgen

10. De voorzieningenrechter mag het verzoek om schadevergoeding dus niet behandelen. Zij gaat zich daarom onbevoegd verklaren om kennis te nemen van het verzoek. De voorzieningenrechter komt niet toe aan de beoordeling van wat eiser hierover heeft aangevoerd. Eiser kan met zijn schadevergoedingsverzoek bij de civiele rechter terecht. Alleen de civiele rechter is bevoegd om over de vergoeding van de gestelde schade te oordelen.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het beroep;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af;
- verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het verzoek om schadevergoeding.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Leijten, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. A.W.C.M. Frings, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
7 december 2022.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: 7 december 2022

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak kan, voor zover de uitspraak gaat over het beroep en het verzoek om schadevergoeding, tegen de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Zij kan dat doen met een brief, hoger beroepschrift genoemd, waarin zij uitlegt waarom zij het in zoverre niet eens is met de uitspraak. Het hoger beroepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak staat, voor zover de uitspraak gaat over de voorlopige voorziening, geen hoger beroep open.