ECLI:NL:RBLIM:2023:1470

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
27 februari 2023
Publicatiedatum
24 februari 2023
Zaaknummer
ROE 20/2471
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring bezwaar afgegeven machtiging tot binnentreden garage

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar van eisers tegen een afgegeven machtiging tot binnentreden in hun garage. De rechtbank Limburg heeft op 27 februari 2023 uitspraak gedaan in deze zaak. Eisers, wonend te [woonplaats], hebben bezwaar gemaakt tegen een besluit van de burgemeester van de gemeente Bergen, dat hen de toegang tot hun garage ontzegde. De burgemeester had een toezichthouder gemachtigd om zonder toestemming van de bewoners de garage binnen te treden, omdat er vermoedens waren van overtredingen van het omgevingsrecht. De rechtbank oordeelt dat de garage niet als woning kan worden aangemerkt in de zin van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi), waardoor de afgegeven machtiging niet vereist was. De rechtbank concludeert dat de bevindingen die zijn verkregen door het binnentreden ook zonder machtiging hadden kunnen worden verkregen. Het beroep van eisers wordt ongegrond verklaard, en de rechtbank oordeelt dat er geen proceskosten hoeven te worden vergoed. De uitspraak is openbaar gemaakt op 27 februari 2023.

Uitspraak

RECHTBANK LIMBURG

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
Zaaknummer: ROE 20 / 2471

Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 februari 2023 in de zaak tussen

[eiser] en [eiseres] , wonend te [woonplaats] , eisers,

en

de burgemeester van de gemeente Bergen, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2020 heeft verweerder [naam toezichthouder] , toezichthouder omgevingsrecht van de gemeente Bergen, gemachtigd om zonder toestemming van de bewoner binnen te treden in de garage op het perceel [adres] te [woonplaats] (hierna ook: de machtiging).
Eisers hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Bij besluit van 19 augustus 2020 (hierna: bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen het besluit van 27 februari 2020 niet-ontvankelijk verklaard.
Eisers hebben, vertegenwoordigd door mr. M. Henriquez-van Ooijen, rechtsbijstandverlener te Roermond, beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met dat in de zaak met nummer ROE 20/2461, plaatsgevonden op 11 juli 2022. Eiseres [eiseres] is verschenen, bijgestaan door de opvolgende gemachtigde van eisers, drs. S.A.N. Geerling. Voor verweerder is mr. J.M.I. Janssen, werkzaam bij de gemeente Bergen, verschenen.
Na de zitting zijn de gevoegde zaken gesplitst; in elke zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.

Overwegingen

Verweerders besluitvorming en de aanleiding daartoe
1. Eisers wonen aan de [adres] te [woonplaats] . Omdat bij eerdere controles is vastgesteld dat op het perceel van eisers sprake is sprake van excessieve buitenopslag van goederen, is het vermoeden ontstaan dat de garage op het perceel wordt gebruikt voor opslag van tweedehands goederen die worden verhandeld.
2. Eisers hebben herhaaldelijk geweigerd de gemeentelijke toezichthouders toegang tot de garage te verschaffen om te controleren op eventuele overtredingen van het omgevingsrecht. Verweerder heeft daarom de machtiging afgegeven. De machtiging vermeldt dat verweerder hiertoe aanleiding heeft gezien omdat de advocaat van eisers heeft aangegeven dat het betreden van de garage niet binnen de bevoegdheid van de toezichthouders valt en op basis hiervan niet uitgesloten kan worden dat de garage bij de woning van eisers als woning in gebruik is. De machtiging strekt er toe om op 2 maart 2020 zonder toestemming van de bewoner(s) binnen te treden in de garage op het perceel van eisers.
2.1.
Op 2 maart 2020 is de toezichthouder met gebruikmaking van de machtiging binnengetreden in de garage van eisers. Van de bevindingen is diezelfde dag een controlerapport opgemaakt.
3. Eisers hebben tegen het besluit van 27 februari 2020 bezwaar gemaakt. Met betrekking tot hun bezwaren heeft op 18 mei 2020 een hoorzitting van de gemeentelijke bezwaarschriftencommissie (hierna: de commissie) plaatsgevonden.
4. Bij het bestreden besluit heeft verweerder – overeenkomstig het advies van de commissie – het bezwaar van eisers niet-ontvankelijk verklaard. Hij heeft daartoe overwogen dat eisers geen procesbelang meer hebben bij een beoordeling van hun bezwaar.
Standpunten partijen
5. Eisers betogen in beroep dat verweerder heeft miskend dat zij nog steeds procesbelang hebben bij de beoordeling van hun bezwaar tegen de machtiging. Daartoe stellen zij primair dat verweerder ten onrechte heeft geconcludeerd dat de garage niet als woning aangemerkt kan worden. Uit de Memorie van Toelichting bij artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden (hierna: de Awbi) blijkt dat niet zonder meer aan de hand van uiterlijke kenmerken, zoals de bouw en aanwezigheid van een bed en ander huisraad wordt bepaald of een ruimte een woning is, maar dat ook de daaraan werkelijk gegeven bestemming hiervoor medebepalend is. Hieruit volgt dat aan de hand van de uiterlijke kenmerken, de daaraan werkelijk gegeven bestemming en de concrete omstandigheden van het geval kan worden bepaald of een ruimte is aan te merken als woning. Eisers verwijzen in dit kader naar het arrest van de Hoge Raad van 19 juni 2001 (ECLI:NL:HR:2001:AB2022) en stellen dat de garage als onderdeel van de woning is aan te merken. De garage is een verlengstuk van de woning en is in gebruik als ruimte waar een deel van de inboedel van eisers, die niet dagelijks benodigd is voor het bewonen van de woning, is opgeslagen. De garage valt daarmee onder de persoonlijke levenssfeer en de privé-huiselijke sfeer van eisers en is daarom aan te merken als (deel van de) woning.
5.1.
Voorts betogen eisers dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat zij geen procesbelang meer hebben omdat het binnentreden reeds heeft plaatsgevonden. De (rechterlijke) toetsing van een besluit tot afgifte van een machtiging tot binnentreden kan immers slechts achteraf plaatsvinden. Eisers verwijzen hiervoor naar de uitspraak van rechtbank Leeuwarden van 11 januari 2010 (ECLI:NL:RBLEE:2010:BL0304). Het belang van eisers bij de beoordeling van hun bezwaarschrift is erin gelegen dat de bevindingen die zijn verkregen als gevolg van het binnentreden van de garage worden aangemerkt als onrechtmatig verkregen en worden vernietigd, met als doel dat die bevindingen niet tegen hen gebruikt kunnen worden.
6. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit, onder verwijzing naar het advies van de commissie, op het standpunt dat de garage geen (deel van een) woning, als bedoeld in artikel 2 van de Awbi is, zodat voor het binnentreden van de garage door de toezichthouder geen machtiging was vereist. Uit het controlerapport van 2 maart 2020 en de daarbij gevoegde foto’s blijkt dat de garage alleen wordt gebruikt voor de opslag van goederen en dat er zich geen huiselijk privé-leven in de garage afspeelt. Daarbij komt dat de garage een van de woning gescheiden bouwwerk betreft en alleen via een eigen ingang kan worden betreden. De machtiging moet worden aangemerkt als een voorwaardelijke machtiging die alleen nodig was als sprake zou zijn van een deel van de woning. Omdat de bevindingen die zijn verkregen als gevolg van het binnentreden van de garage ook zonder machtiging hadden kunnen worden verkregen, kunnen eisers het met hun bezwaarschrift beoogde doel, namelijk voorkomen dat de bevindingen worden gebruikt, niet bereiken. Bovendien is de machtiging afgegeven voor één dag, namelijk 2 maart 2020, welke dag op het moment van het indienen van het bezwaarschrift reeds was verstreken. Verweerder heeft op grond daarvan geconcludeerd dat eisers geen procesbelang hebben bij de beoordeling van het bezwaarschrift tegen de machtiging.
Beoordeling door de rechtbank
7. Het relevante wettelijke kader is opgenomen in een bijlage die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Procesbelang
8. De rechtbank ziet zich eerst ambtshalve voor de vraag gesteld of eisers procesbelang hebben bij deze beroepsprocedure.
De omstandigheid dat van de machtiging gebruik is gemaakt
8.1.
Bij de beoordeling van het procesbelang van eisers dient de omstandigheid te worden betrokken dat van de afgegeven machtiging gebruik is gemaakt. De rechtbank stelt vast dat uit het controlerapport van 2 maart 2020 blijkt dat de in de machtiging vermelde toezichthouder, vergezeld door een brigadier en een hoofdagent van de politie, zich op 2 maart 2020 ter plaatse heeft gemeld en eisers het doel van zijn komst heeft medegedeeld. Eisers hebben toegang tot de garage verleend en de toezichthouder heeft enkele foto’s gemaakt (hij kon de garage niet betreden omdat er meteen achter de garagedeur “een muur van allerlei rommel opgestapeld tot het plafond” aanwezig was). De rechtbank leidt uit het controlerapport af dat eisers de toegang tot de garage louter vanwege de machtiging en niet vrijwillig hebben verschaft. De aanleiding tot het afgeven van de machtiging was voor verweerder gelegen in het feit dat eisers de toegang tot de garage tijdens eerdere controles hebben geweigerd. Hoewel eiseres dit ter zitting heeft betwist, leidt de rechtbank uit het controlerapport van 2 mei 2020 af dat eisers op 2 maart 2020 toegang hebben verschaft tot de garage en hebben toegelaten dat er foto’s werden gemaakt vanwege het feit de garage op de machtiging vermeld stond. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat van de afgegeven machtiging gebruik is gemaakt. De rechtbank vindt hiervoor steun in vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling), onder meer de uitspraak van 22 augustus 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX5272. Dat van de machtiging gebruik is gemaakt is ook door eisers niet betwist. Nu vaststaat dat van de machtiging gebruikt is gemaakt, kan de omstandigheid dat het binnentreden niet meer ongedaan gemaakt kan worden, niet leiden tot het oordeel dat eisers om die reden geen procesbelang hebben bij de beoordeling van hun beroep. De omstandigheid dat de machtiging geldig was voor één dag, maakt dat niet anders. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
De omstandigheid dat de machtiging geldig was voor één dag
8.2.
Volgens (eveneens) vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraken van 23 april 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1412) en 12 november 2014 (ECLI:NL:RVS: 2014:4097)) is een machtiging tot binnentreden een besluit waartegen bestuursrechtelijke rechtsbescherming openstaat. Het belang om op te kunnen komen tegen een machtiging tot binnentreden is niet alleen actueel en reëel op de dagen waarop deze geldig is. De enkele stelling van verweerder dat de machtiging is afgegeven voor één dag, namelijk 2 maart 2020, en dat die dag op het moment van het indienen van het bezwaarschrift reeds was verstreken, maakt daarom ook niet dat eisers om die reden geen procesbelang zouden hebben bij de beoordeling van hun beroep. Nu eveneens vaststaat dat van de afgegeven machtiging gebruik is gemaakt, moeten eiseres tegen de afgegeven machtiging kunnen opkomen en kan niet gezegd worden dat zij vanwege de omstandigheid dat reeds uitvoering is gegeven aan de afgegeven machtiging, geen procesbelang meer hebben bij de beoordeling van hun beroep.
Vergoeding van de proceskosten in bezwaar
8.3.
Tot slot stelt de rechtbank vast dat eisers in bezwaar hebben verzocht om vergoeding van de proceskosten, welk verzoek bij het bestreden besluit is afgewezen. Op grond van vaste jurisprudentie kan een betrokkene belang hebben bij een beoordeling van zijn beroep vanwege het afwijzen van het verzoek om vergoeding van proceskosten in bezwaar. Nu eisers hierom in hun bezwaarschrift van 3 april 2020 hebben verzocht, is het belang bij een beoordeling van het beroep van eisers ook reeds hierom gegeven.
Tussenconclusie
8.4.
Gelet op het voorgaande, concludeert de rechtbank dat eisers procesbelang hebben bij de beoordeling van hun beroep. Zij komt derhalve toe aan beantwoording van de vraag of de garage aangemerkt kan worden als een ‘woning’ in de zin van de Awbi en daarom voor het binnentreden van de garage van eisers een machtiging vereist was.
Is de garage aan te merken als een ‘woning’ als bedoeld in de Awbi?
9. De rechtbank stelt voorop dat de Awbi ziet op het binnentreden in woningen zonder toestemming van de bewoner. Het begrip ‘woning’ is niet in de Awbi gedefinieerd. Aan de wetsgeschiedenis, de jurisprudentie en de literatuur valt evenwel het volgende beeld aan dit begrip te ontlenen.
9.1.
Een woning is te karakteriseren als een van de buitenwereld afgesloten plaats waar iemand – eventueel in een gemeenschappelijke huishouding met andere personen – zijn privaat huiselijk leven leidt of pleegt te leiden. In de Memorie van Toelichting bij de Awbi (Kamerstukken II 1984-1985, 19073, nrs. 1-3) wordt bij het begrip woning opgemerkt dat het grondrecht van de onschendbaarheid van de woning de huisvrede, dat wil zeggen het ongestoord verblijf in een ruimte die tot exclusief verblijf voor een persoon of voor een beperkt aantal in een gemeenschappelijke huishouding levende personen ingericht en bestemd is, beschermt. In het licht van de strekking van grondwettelijke bescherming van het huisrecht is er geen aanleiding deze bescherming ook te doen uitstrekken tot een met een woning verbonden ruimten die in het geheel niet voor bewoning zijn bestemd en die vanaf buitenaf via een eigen ingang kunnen worden betreden. Of een ruimte een woning is, wordt daarom niet zonder meer bepaald door uiterlijke kenmerken, zoals de bouw en de aanwezigheid van een bed en ander huisraad, maar ook door de daaraan werkelijk gegeven bestemming. Er dient dus gewoond te worden.
9.2.
Ter zitting is gebleken dat tussen partijen niet (langer) in geschil is dat de garage voor opslagdoeleinden wordt gebruikt en dat daarin niet wordt gewoond. Uit het controlerapport van 2 maart 2020 blijkt eveneens dat sprake is van het gebruik van de garage voor opslagdoeleinden en dat verweerder niet is gebleken dat zich in de garage een huiselijk privé-leven afspeelde. Daarom kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat de garage als ‘woning’ in gebruik is. Eisers hebben dit ter zitting ook niet betwist, maar hebben enkel gesteld dat het gebruik van de garage volgens hen in samenhang moet worden gezien met de woning, omdat het gebruik van de garage vanwege de aard van de opslag, bestaande uit huishoudelijke spullen, volgens hen inherent is aan het gebruik van de woning.
9.3.
Hierover overweegt de rechtbank dat het enkel aanwezig hebben van opslag en huisraad, zoals eisers stellen, niet duidt op het gebruik als ‘woning’ in de zin van de Awbi. Of een ruimte een woning is, wordt immers niet zonder meer bepaald door de enkele aanwezigheid van huishoudelijke spullen, maar ook door de daaraan werkelijk gegeven bestemming. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat de garage een vrijstaand gebouw is en dat er geen rechtstreekse toegang tot de garage bestaat vanuit de woning. Ook de uiterlijke kenmerken duiden er daarom niet op dat de garage als (deel van de) woning als bedoeld in artikel 2 van de Awbi moet worden aangemerkt. Verder heeft verweerder er naar het oordeel van de rechtbank terecht op gewezen dat de garage in gebruik is als plek waar een deel van de inboedel wordt opgeslagen die niet dagelijks benodigd is voor het bewonen van de woning. Deze omstandigheden tezamen maken naar het oordeel van de rechtbank dat de garage door verweerder terecht niet is aangemerkt als ‘woning’ in de zin van de Awbi.
9.4.
Verweerder heeft daarom naar het oordeel van de rechtbank in het besteden besluit terecht geconcludeerd dat, achteraf gezien, geen machtiging was vereist voor het binnentreden van de garage.
Niet-ontvankelijkheid in bezwaar
10. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij het bestreden besluit het bezwaar van eisers niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat eisers verder geen beroepsgronden hebben ingediend die zijn gericht tegen de rechtmatigheid van de afgegeven machtiging tot binnentreden. Aan de hand van wat eisers hebben aangevoerd, kan de rechtbank dan ook niet tot het oordeel komen dat verweerder de machtiging niet in redelijkheid heeft kunnen afgeven. Daar komt bij dat verweerder het bezwaarschrift van eisers bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk heeft verklaard, waardoor de rechtbank in het kader van deze procedure enkel kan treden in de beoordeling of verweerder het bezwaar van eisers terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daargelaten dat verweerder in beroep gemotiveerd heeft aangevoerd dat er ten tijde van het besluit van 27 februari 2020 (voldoende) aanleiding aanwezig was om de vereiste machtiging af te geven voor het kunnen betreden van de garage, kan wat eisers tegen het besteden besluit hebben aangevoerd om die reden niet tot het oordeel leiden dat de afgeven machtiging tot binnentreden onrechtmatig zou zijn.
10.1.
Nu verweerder verder terecht heeft geoordeeld dat de garage van eisers niet aangemerkt kan worden als een ‘woning’ in de zin van de Awbi, heeft hij eveneens terecht geconcludeerd dat de afgegeven machtiging, achteraf gezien, niet was vereist. Deze grond is op zichzelf voldoende dragend voor de beslissing om het bezwaar van eisers tegen de machtiging niet-ontvankelijk te verklaren.
10.2.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht gesteld dat, nu de garage geen woning was en de afgegeven machtiging achteraf gezien niet was vereist, de bevindingen als gevolg van het binnentreden in de garage ook zonder de afgegeven machtiging tot binnentreden hadden kunnen worden verkregen. Dit maakt dat verweerder ook terecht heeft gesteld dat het doel dat eisers met hun bezwaarschrift hebben beoogd, namelijk vast te stellen dat de bevindingen ten gevolge van het binnentreden niet gebruikt kunnen worden voor handhavingsmaatregelen, niet kon worden bereikt. De rechtbank betrekt hierbij ook de omstandigheid dat verweerder vooraf niet met zekerheid heeft kunnen uitsluiten dat de garage een (deel van de) woning was, nu hij dit pas kon vaststellen nadat de garage was binnengetreden. Daar komt bij dat de aanleiding voor het afgeven van de machtiging voor verweerder mede was gelegen in het feit dat de advocaat van eisers kennelijk eerder heeft aangevoerd dat het betreden van de garage niet binnen de bevoegdheden van verweerder valt, waardoor zekerheidshalve de machtiging tot binnentreden heeft afgegeven. Dat de machtiging tot binnentreden achteraf gezien niet was vereist, kan verweerder daarom niet worden tegengeworpen. Verweerder heeft dan ook terecht het bezwaarschrift van eisers bij het bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaard vanwege de omstandigheid dat het met het bezwaarschrift beoogde doel niet kon worden bereikt.
10.3.
De enkele stelling van eisers dat verweerder bij het bestreden besluit een inhoudelijke beslissing over de rechtmatig van de afgegeven machtiging had moeten nemen, maakt deze beoordeling niet anders. Nu verweerder terecht heeft gesteld dat het bezwaarschrift het beoogde doel niet kon worden bereikt, is hij niet toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van de rechtmatigheid van de afgegeven machtiging. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat ter zitting is gebleken dat verweerder de bevindingen naar aanleiding van het binnentreden niet heeft gebruikt, nu geen handhavingsmaatregelen zijn gevolgd naar aanleiding van het binnentreden van de garage. Ook hierin wordt daarom geen grond gezien voor het oordeel dat verweerder het bezwaarschrift van eisers ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Conclusie
11. Het beroep is ongegrond. Verweerder hoeft geen proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. R.M.M. Kleijkers, rechter, in aanwezigheid van mr. N.A.M. Bergmans, griffier.
De uitspraak is openbaar gemaakt op 27 februari 2023.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: 27 februari 2023

Rechtsmiddel

Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak.

Bijlage

Algemene wet op het binnentreden
Artikel 1
1. Degene die bij of krachtens de wet belast is met de opsporing van strafbare feiten of enig ander onderzoek, met de uitvoering van een wettelijk voorschrift of met het toezicht op de naleving daarvan, dan wel een bevoegdheid tot vrijheidsbeneming uitoefent, en uit dien hoofde in een woning binnentreedt, is verplicht zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden. Indien twee of meer personen voor hetzelfde doel in een woning binnentreden, rusten deze verplichtingen slechts op degene die bij het binnentreden de leiding heeft.
(...).
Artikel 2
1. Voor het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner is een schriftelijke machtiging vereist, tenzij en voor zover bij wet aan rechters, rechterlijke colleges, leden van het openbaar ministerie, burgemeesters, gerechtsdeurwaarders en belastingdeurwaarders de bevoegdheid is toegekend tot het binnentreden in een woning zonder toestemming van de bewoner. De machtiging wordt zo mogelijk getoond.
(...).
Artikel 3
(...).
2. Voor zover de wet niet anders bepaalt, is de burgemeester bevoegd tot het geven van een machtiging tot binnentreden in een woning gelegen binnen zijn gemeente voor andere doeleinden dan strafvordering.
(...).